Door
het converteren zijn de voetnoten weggevallen. Als u het document download (via
de link downloaden in het linker frame) krijgt u het document in Word 97 met
voetnoten.
De
invloed van postmodernisme, barthianisme en de wijsbegeerte
der wetsidee op de theologische standpunten van
W.J. Ouweneel
een kritische bespreking
A.P. Geelhoed
Eerste versie.
3 Ondermijning van de doorzichtigheid van de Bijbel
4 Een nieuwe visie op de theologie
5 Relativering van de zekerheid van het dogma
6 Ondermijning van de analogia entis 17
8 Geloof, zekerheid en rationaliteit
9 Scholastieke reformatorische theologie
10 Ouweneel en de kern van het evangelie
11 De barthiaanse invloed op de
theologische standpunten van Ouweneel
13 De twee paradigma's - een overzicht
Appendix A Sciëntisme en enkele andere sleutelbegrippen in het denken
van Ouweneel
Appendix B De onfeilbaarheid van de Bijbel. De bijbelse
basis, etc.
Appendix C De wijsbegeerte der wetsidee
Appendix D Grondslagen van de theologie
Appendix E Wat is waarheid? Waarheid volgens de Bijbel
bijlage 1: gedeelte van artikel uit Visie. "Hoe
orthodox zijn de leden nog (III): het verhaal moet verteld blijven worden"
Ouweneel zoekt een weg tussen liberalisme
(vrijzinnigheid) en fundamentalisme met name als het gaat om de Schriftbeschouwing.
Hij wil de traditionele
evangelische Schriftvisie zuiveren van rationalisme. Ouweneel
pleit daarom voor een "herbezinning op de Schrift" die moet leiden
tot een nieuwe Schriftvisie.
Tot aan het begin van de
jaren tachtig was Ouweneel zelf een aanhanger van wat
hij nu "de fundamentalistische visie van een foutloze Bijbel" noemt.
Hij is bijvoorbeeld mede-auteur en redacteur van
enkele door de EO uitgegeven boeken waarin de onfeilbaarheid (foutloosheid) van
de Bijbel wordt beleden en verdedigd. Ik citeer uit één van die boeken het
volgende: "nu gaat het erom in te zien dat Gods Geest gewaakt heeft over
elk woord dat werd opgeschreven, en dat daarom de Bijbel geen menselijke
vergissingen kan bevatten, ook niet op het punt van natuur en geschiedenis …
Gods Geest heeft erover gewaakt dat het gewoon-menselijke
spraakgebruik van de Bijbelschrijvers bewaard bleef voor fouten".
Halverwege de jaren tachtig
is Ouweneel omgegaan. In 1987 zijn een drietal door
hem gegeven lezingen gepubliceerd in een, in samenwerking met de EO uitgegeven,
bundel. In die lezingen noemt hij het traditionele evangelische standpunt over
de onfeilbaarheid, foutloosheid, zoals dat wordt verwoord in het hierboven
aangehaalde citaat, fundamentalistisch. Vanaf dat moment heeft hij het
traditionele evangelische standpunt telkens weer aangevallen en ondermijnd, zij
het dat hij dit op subtiele wijze doet aangezien hij wel blijft spreken over de
onfeilbaarheid van de Bijbel. Hij geeft echter een wezenlijk andere invulling
aan het begrip onfeilbaar. Ouweneel gelooft in een
soort feilbare onfeilbaarheid. De Bijbel is volgens hem wel onfeilbaar maar
niet foutloos. Bovenrationeel is hem als eenvoudige gelovige duidelijk dat de
Bijbel onfeilbaar is en dan is het, volgens hem, niet echt van wezenlijk belang
of er in de originele geschriften van de Bijbel nu wel of niet tegenspraken of
andere fouten hebben gezeten. Door deze goocheltruc met het woord onfeilbaar
zet hij de gewone gemeenteleden op het verkeerde been want die hebben in het
algemeen niet door dat hij met onfeilbaarheid iets anders bedoelt dan wat daar
binnen de evangelische wereld tot dan toe altijd onder werd verstaan.
Ouweneel stelt sindsdien dat het standpunt van
de onfeilbaarheid (foutloosheid) geen bijbelse maar
een valse (buitenbijbelse) filosofische basis heeft.
Zie bv. de titel van een van zijn drie, hierboven reeds vermelde, lezingen:
"De sciëntistische basis van het inerrantisme". Inerrantisme
staat voor de visie dat de Bijbel onfeilbaar is in de zin van foutloos. Hij
stelt dus dat deze overtuiging een sciëntistische
basis heeft. Sciëntisme staat voor de overschatting van de mogelijkheden van
het wetenschappelijk denken. Ouweneel geeft vanuit
zijn eigen filosofische vooroordelen een speciale invulling van dat begrip.
Het is één ding om dit te
beweren het is wat anders om deze bewering ook hard te maken.
Ten eerste heeft de leer over
de onfeilbaarheid van de Bijbel wel degelijk een bijbelse
basis.
Ten tweede is het bewijs dat
hij voor het tweede deel van zijn stelling (geeft namelijk zijn bewering dat de
visie van de foutloosheid is gebaseerd op foutieve filosofische overwegingen)
weinig overtuigend en dan druk ik het nog mild uit.
Op zich is het getuigenis van
de Bijbel doorslaggevend maar laten we bezien wat Ouweneel
in die bewuste lezing concreet aanvoert om zijn stelling te onderbouwen.
Hij heeft de Chicago-verklaring over bijbelse
hermeneutiek en de bijbehorende congresbundel onderzocht. Hier haalt hij een
aantal voorbeelden uit die volgens hem zijn stelling zouden onderbouwen. Ik zal
die voorbeelden één voor één doornemen.
* voorbeeld 1
Als eerste wijst hij op
artikel VI (van de "Chicago statement on biblical hermeneutics") waar
staat dat de Bijbel Gods waarheid tot uitdrukking brengt in propositional
statements.
Wat is volgens Ouweneel hier fout aan? Ouweneel
wijst erop dat de term propositie allereerst een term uit de wiskunde en logica
is. Dat klopt, maar Ouweneel erkent dat de term (let
op zijn "allereerst") ook in ruimere zin gebruikt kan worden. Het
gebruik van die term versterkt, volgens Ouweneel, de
indruk dat zij (dat de aanhangers van de visie van de foutloosheid van de
Bijbel) de Bijbel zien als een collectie logisch-analytische
theorema's in wetenschappelijke zin of althans wetenschappelijk betrouwbaar. Is
dat nu alles? Hij heeft het over "deze visie versterkt de indruk
dat". Is dat een bewijs dat de traditionele evangelische opvatting
van de onfeilbaarheid gebaseerd zou zijn op sciëntisme (op overschatting van
het wetenschappelijk denken)?
Een propositie is niets
anders dan een bewering die waar of niet waar kan zijn. In de Bijbel staan vele
van zulke beweringen. Neem bv. de bijbelse uitspraak
"Hij is opgewekt" (Mattheüs 28:6). Deze
uitspraak heeft het karakter van een propositie, een bewering. De uitspraak
(Hij, Jezus, is opgewekt) kan namelijk waar of niet waar zijn. Waar in de zin
van overeenkomend (corresponderend) met de werkelijkheid.
Propositional truth wil
zeggen waarheid die is uitgedrukt in ware (d.w.z. met de werkelijkheid
overeenkomende) proposities. De uitspraak Jezus is opgestaan is een voorbeeld
van de propositional truth
die we in de Bijbel vinden. Die uitspraak heeft immers de vorm van een
propositie en daarnaast weten we dat het een ware propositie is. Jezus is
werkelijk (=waarlijk) opgestaan. Dit is alles wat mensen zoals bv. Francis Schaeffer met dit soort uitspraken bedoelden te zeggen. Hoe
kan ontkend worden dat veel uitspraken in de Bijbel dit "propositional" karakter hebben?
Achter de kritiek op het
gebruik van deze term ligt een verschil van visie op de betekenis van het bijbelse woord waarheid. Omvat het bijbelse
begrip waarheid correspondentie of niet? Is religieuze (christelijke) waarheid
statisch of dynamisch? Kun je met menselijke woorden ware dingen zeggen over de
transcendente dingen (over God)?
Het zijn de neo-orthodoxen (de barthianen)
waartegen de door Ouweneel gewraakte term propositional truth, zoals die is
gebruikt in artikel VI, is gericht. Die ontkennen dat religieuze waarheid het
karakter van propositional truth
kan hebben. Religieuze waarheid is volgens hen boven- of buitenrationeel en kan
niet in verbale vorm (in proposities) worden weergegeven.
Ouweneel zegt verder nog dat door het gebruik
van het begrip propositional truth
de indruk wordt gewekt dat de Bijbel een losse verzameling of bundel van
proposities is. Alsof het aanvaarden van het hierboven genoemde artikel VI (met
daarin het gebruik van het begrip propositional truth) noodzakelijk zou leiden tot de idee dat de Bijbel
niet meer is dan een losse verzameling van proposities. Dit is pertinente
onzin. Neem bv. Francis Schaeffer die het gebruik van
het begrip "propositional truth"
in de Bijbelvisie sterk heeft uitgedragen. Hoe komt men er bij dat Schaeffer niet zou hebben onderkend dat de Bijbel geen
wetenschappelijk maar geestelijk doel heeft? Het geestelijke doel van het
brengen tot het geloof in Jezus als de Zoon van God (Johannes 20:31) en het
geestelijk doel van het volkomen maken en het tot alle goed werk volkomen
toerusten van de mens Gods (2 Timotheüs 3:16,17).
Ouweneel valt ook over de uitspraak in het
bewuste artikel dat de bijbelse waarheid objectief
zou zijn. Daar wordt niet meer mee bedoeld dan dat de uitspraken van de Bijbel
waar zijn ongeacht of wij dat nu al of niet erkennen. Jezus is opgestaan is in
die zin een objectieve waarheid. Hij is werkelijk opgestaan of wij dat nu
erkennen of niet. Dit is bedoeld tegen de "het is waar voor jou maar niet
noodzakelijk ook waar voor mij" (veelal pragmatische) waarheidsopvatting.
Dat was trouwens precies de wijze waarop veel van mijn oude hippie-vrienden
mijn getuigenis dat Jezus werkelijk de Zoon van God is probeerden te
relativeren. Je bent een Jezus-freak geworden? Prima
het werkt blijkbaar voor jou, dan is het waar voor jou, maar niet voor mij.
* voorbeeld 2
In artikel XXI wordt
gesproken over "genuine scientific
facts". Dit artikel stelt dat de ware (de door
God bedoelde) betekenis van een Schriftgedeelte nooit met langs
wetenschappelijke weg geconstateerde feiten in strijd kan zijn. Achter deze
uitspraak ligt de oude overtuiging dat Gods boek van de natuur niet met Gods
boek in de Schrift in tegenspraak kan zijn. Omdat alle waarheid (zowel in de
natuur als in de Schrift) Gods waarheid is en daarom één is. Wat is daar
verkeerd aan? Als wetenschappers (dus niet DE wetenschap) bv. tot de conclusie
komen dat het menselijk leven is ontstaan door evolutie en niet door de
schepping dan weten wij op grond van de Bijbel dat hun theoretisch model in
strijd is met de werkelijkheid. Ik erken dat het spreken over scientific facts een te simpele
voorstelling van zaken is. Het bedrijven van wetenschap levert veelal geen facts maar slechts modellen, verklarende theorieën op. Maar
dat verandert niets aan de juistheid van de grondstelling dat Gods boek in de
natuur Gods boek in de Schrift niet kan tegenspreken. Het lijkt me beter om
"genuine scientific facts" te vervangen door "genuine
scientific models". Wetenschappelijke theorieën
moeten getoetst kunnen worden. (Ongeacht of die toetsing nu door verificatie,
falsificatie, confirmatie of op andere wijze gebeurt.) Als een theorie de toets
doorstaat wordt deze erkend als wetenschappelijk. (Althans zo is de theorie. In
de praktijk spelen ook andere zaken mee.) De opstellers van artikel XXI hebben
niets anders willen beweren dan dat wetenschappelijke modellen die in strijd
zijn met de klaarblijkelijke betekenis van de Schrift niet echt maar vals
(foutief) wetenschappelijk zijn ook al hebben ze de één of andere
"wetenschappelijke" toets wellicht met succes doorstaan. Die
resultaten zijn niet "genuine"
wetenschappelijk omdat de foutieve uitkomst (ze zijn immers in strijd met de
Schrift) impliceert dat het wetenschappelijk onderzoek, dat deze modellen (of
feiten) heeft opgeleverd, heeft geleden onder bv. foute filosofische
vooronderstellingen en/of waarnemings- of logische
fouten en/of andere methodische fouten.
Het spreken over scientific facts verraadt op zijn
hoogst dat degenen die het artikel hebben geformuleerd in hun
wetenschapsvisie naar het positivistische standpunt neigen.
* voorbeeld 3
Een van de sprekers op het
congres (Henry Miller) sprak over de "scientific
accuracy" van Genesis 1 en 2 en een ander (Norman Geisler) stelde bij
implicatie dat de taal van Genesis 1 en 2 scientific zou
zijn.
De Bijbel is niet geschreven
in het wetenschappelijke jargon van de één of andere wetenschap. In die zin
bevat de Bijbel geen wetenschappelijke taal. Dat neemt niet weg dat in normale
taal in Genesis 1 en 2 ware informatie over de schepping van het universum en
de mens wordt meegedeeld.
De ongenuanceerde en
ongelukkige uitspraken van Miller en Geisler zijn
echter in het geheel niet fundamenteel noch algemeen kenmerkend voor de visie
van de onfeilbaarheid (foutloosheid) van de Bijbel. Ik verwijs bv. nogmaals
naar het citaat uit het door de EO uitgegeven boekje waar de foutloosheid
uitdrukkelijk wordt beleden en tegelijkertijd erkend wordt dat de Bijbel geen
wetenschappelijke taal spreekt.
* voorbeeld 4
Een andere spreker op het
congres (John Feinberg) stelde dat, alhoewel de
schrijvers van de Bijbel geen waarheidstheorie onderwijzen, ze wel de één of
andere vorm van de correspondentietheorie veronderstellen. (De
correspondentietheorie over de waarheid stelt dat een uitspraak waar is als
deze overeenkomt - correspondeert - met de werkelijkheid). Norman
Geisler zei over deze kwestie het volgende op dat
congres: "een correspondentievisie op de waarheid ... moge (in de Bijbel)
niet direct onderwezen worden, zij wordt daarin wel indirect onderwezen".
Dit vindt Ouweneel
een typisch voorbeeld van het sciëntistisch inlezen
van wetenschappelijke theorieën in de Bijbel.
Wat is er echter fout aan de
constatering van Feinberg en Geisler?
Het is immers aan de hand van vele Bijbelteksten aan te tonen dat het bijbelse waarheidsbegrip de idee van correspondentie wel
degelijk omvat. Hoezo inlezen? Het bijbelse
waarheidsbegrip is ruimer maar het omvat wel degelijk de gedachte van
correspondentie. Een ieder die een woordstudie maakt van het bijbelse gebruik van het woord waarheid, waar zal dit
onmiddellijk opvallen. Hoe kan Ouweneel hier iets
tegen in brengen? Feinberg en Geisler
stellen immers ook duidelijk dat de Schrift geen theoretische verhandeling over
waarheid geeft. Maar ze stellen ook, en dat is correct, dat uit een woordstudie
van het bijbelse begrip waarheid, waar op te maken
valt dat in de Bijbel met waar ook "overeenkomst met de
werkelijkheid" wordt verstaan.
* voorbeeld 5
Ouweneel vindt het typisch sciëntistisch
dat veel van de aanhangers van de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel
overtuigd zijn van de objectiviteit van de eigen hermeneutiek.
Hij wijst op Norman Geisler die, voor zover
deze een wijsgerige grondslag voor zijn hermeneutiek aanvaardde, deze vond
bestaan uit theïsme, supranaturalisme en metafysisch realisme dat naar zijn
mening rechtstreeks door de Bijbel zelf geleerd of verondersteld wordt.
In de hermeneutiek gaat het
om de regels voor Bijbeluitleg. De vraag is of die regels uit de Bijbel zelf af
te leiden zijn. Daarmee verbonden is de vraag of je voor het recht verstaan van
de Bijbel een wijsgerig gefundeerde hermeneutiek nodig hebt. Ouweneel schijnt te beweren dat je een wijsgerig
gefundeerde hermeneutiek nodig hebt om de Bijbel recht te kunnen verstaan. Dat
is dan droevig voor al die mensen in verschillende culturen die de Bijbel in
handen krijgen en die helaas geen les in die wijsgerig gefundeerde
hermeneutische regels krijgen en die er toch op, volgens Ouweneel
sciëntistische (positivistische), gronden vanuit gaan
dat ze de Bijbel recht kunnen verstaan. Hoe kan dat nou dat de joden uit Berea (Handelingen 17:11) meenden dat ze zowel de prediking
van Paulus als de betekenis van het Oude Testament (voorzover
van toepassing op datgene wat Paulus predikte) recht begrepen zonder daarvoor
eerst les te hebben gehad in de op de wijsbegeerte der wetsidee
gefundeerde regels voor hermeneutiek? Dooyeweerd is
blijkbaar 2000 jaar te laat geboren. Het lijkt me dat Ouweneel
zelf aan sciëntistische overschatting van het belang
van wijsbegeerte en van wetenschappelijke hermeneutiek lijdt blijkens de grote
(beslissende?) waarde die hij hecht aan de (christelijk) wijsgerige fundering
van de hermeneutische regels.
Daarentegen constateer ik dat
de hermeneutische regels voor het verstaan van de Bijbel blijkbaar zo voor de
hand liggen dat een ieder, geleerd of ongeleerd, de tekst van de Bijbel recht
kan verstaan. Als je tenminste staande wilt houden dat de Bijbel
"doorzichtig" is. Hoe kan Petrus anders
zonder onderscheid de lezers van zijn brief (en indirect ook ons) voorhouden
dat niemand de Schrift (de profetie) eigenmachtig mag interpreteren en dat
allen zich aan de objectieve, de door God bedoelde betekenis, moeten houden (2 Petrus 1:20)? Hij gaat er blijkbaar van uit dat zijn lezers
ook zonder eerst een cursus in de wijsbegeerte te hebben gevolgd in staat zijn
om onderscheid te maken tussen de goede door God bedoelde betekenis van de
tekst van de Bijbel en allerlei subjectieve (eigenmachtige) uitleggingen.
Wat het standpunt van Geisler betreft. Zonder te kiezen voor modernisme of
postmodernisme kun je wel stellen dat het modernisme minstens zulke stevige bijbelse aanknopingspunten heeft als de (postmodernistisch
geïnterpreteerde) versie van de wijsbegeerte der wetsidee
waar Ouweneel van uitgaat bij zijn afwijzing van
objectiviteit en neutrale rationaliteit.
Neem bv. de volgende
overweging: God heeft zowel de natuur als de mens met zijn zintuigen en
redelijke vermogens geschapen. Het ligt voor de hand dat God mens en natuur op
elkaar heeft ingesteld. De christen kent daarom ook het Kantiaanse
object-subject probleem niet. Hij weet dat hij het Ding-an-sich kent. Dat hij de dingen waarneemt en kent
zoals ze werkelijk door God gemaakt zijn. Deze overweging lijkt me eerder in de
richting van modernisme dan van postmodernisme te wijzen.
Tot slot van dit onderzoek
naar het bewijs dat Ouweneel meent te hebben gevonden
voor zijn stelling dat het onfeilbaarheidsstandpunt
is gebaseerd op het sciëntistische
verlichtingsdenken, een tweetal opmerkingen.
Ten eerste bewijzen de hier
boven besproken voorbeelden helemaal niets als het gaat om de hoofdstelling van
Ouweneel. Op zijn hoogst bewijzen ze dat een aantal
van de aanhangers van het onfeilbaarheidsstandpunt
neigen naar een soort al of niet naïeve commonsense-filosofie
(van modernistische en niet van postmodernistische snit). Dat is in ieder geval
een filosofische overtuiging, een filosofische houding (het is zeker geen
uitgewerkte filosofische totaalvisie) die beter aansluit bij de bijbelse gegevens, bv. bij de opmerking van Petrus over de Schriftuitleg (2 Petrus
1:20) en bij de houding van de joden uit Berea
(Handelingen 17:11). Want die allen gingen onbekommerd uit van de
veronderstelling dat het mogelijk is de Schrift juist te interpreteren. Ook
Paulus gaat er bv. vanuit dat het mogelijk is onderscheid te maken tussen de
ene goede en de vele valse interpretaties van het evangelie (Galaten 1:7-9).
Paulus, Petrus en de joden te Berea
gingen er zonder complexen vanuit dat voor ieder de tekst van de Bijbel is te
verstaan ongeacht iemands religieuze of filosofische achtergrond. Natuurlijk
kan iemands culturele achtergrond het verstaan van de Bijbel wel belemmeren
maar nooit onmogelijk maken. Deze benadering laat het leerstuk van de doorzichtigheid
van de Bijbel recht overeind staan. En deze benadering is nogmaals juist niet
sciëntistisch omdat er van uit wordt gegaan dat het
mogelijk is om de Bijbel direct te verstaan zonder de hulp van op
wetenschappelijke (d.w.z. op christelijk wijsgerige) grondslag gebaseerde
hermeneutische regels. Daarentegen getuigt de benadering van Ouweneel juist wel van sciëntistische
overschatting van het belang van wetenschappelijk denken.
Ten tweede is het nog maar
zeer de vraag of de radicale keuze die Ouweneel in
veel opzichten maakt voor allerlei postmodernistische analyses (er zijn bv.
geen objectieve feiten, er is geen neutrale rationaliteit) en voor de
toepassing van die postmoderne theorieën op de Bijbel (je mag niet over bijbelse gegevens spreken, de objectieve betekenis
van de Bijbeltekst is niet met zekerheid vast te stellen) de bijbelse toets kan doorstaan.
Het enige dat Ouweneel met de bovenstaande voorbeelden heeft bewezen, is
dat veel van de aanhangers van het onfeilbaarheidsstandpunt
dingen leren die in strijd zijn met Ouweneels eigen
(naar mijn mening twijfelachtige) filosofische gedachtenconstructies.
Dat lijkt me op zich niet zo'n ernstige zaak.
3 Ondermijning van de doorzichtigheid
van de Bijbel
In zijn onderwijs ondermijnt Ouweneel de doorzichtigheid (perspicuitas)
van de Bijbel.
In navolging van het
postmodernisme stelt hij dat we nooit uit kunnen gaan van objectieve feiten.
Feiten op zich bestaan niet, alleen feiten voor mij. Want, zo stelt hij, onze
waarneming is altijd gekleurd door onze religieuze, wereldbeschouwelijke
vooroordelen. De uitspraak: alle waarneming is theoriebeladen
is een belangrijk onderdeel van het postmoderne credo.
Het is volgens het
postmodernisme (en Ouweneel lijkt daarin te volgen)
bijvoorbeeld onmogelijk om de objectieve (de door de schrijver zelf bedoelde)
betekenis van een boek te vinden. Ieder mens leest in dat éne
boek onvermijdelijk zijn eigen verhaal omdat hij of zij het boek leest vanuit
de eigen vooronderstellingen en belevingswereld. Dat geldt voor elke boek en
dus ook voor de Bijbel. We mogen volgens Ouweneel dan
ook eigenlijk niet over Schriftgegevens spreken. Omdat dit woord
(gegeven, d.w.z. feit) suggereert dat er zoiets als objectieve Schriftgegevens
zouden bestaan.
Deze postmoderne theorie is
in directe strijd met het dogma, de leer over de doorzichtigheid van de Bijbel.
Dat dogma is door de reformatorische theologen geformuleerd tegenover de
rooms-katholieke kerk die stelt dat de Bijbel in zodanige mate onduidelijk is
dat een individueel mens niet in staat is met zekerheid de juiste betekenis
vast te stellen. Dat lukt alleen de Paus (de kerk) krachtens een veronderstelde
bijzondere bijstand van de Geest.
De Westminster
Confessie brengt de belijdenis van de duidelijkheid van de Schrift als volgt
onder woorden: "Niet alles in de Schrift is even duidelijk in zichzelf of
even helder voor alle mensen, maar toch wordt dat wat voor de zaligheid gekend,
geloofd en nagekomen moet worden, zo duidelijk voorgesteld en verklaard op de een
of andere plaats van de Schrift, dat niet alleen geleerde, maar ook
onontwikkelde mensen door het gebruik van de gewone middelen, waartoe zij
verplicht zijn, daarvan voldoende kunnen verstaan."
De gedachten van Ouweneel zijn in strijd met het zelfgetuigenis van de
Bijbel. De Bijbeltekst heeft een door God bedoelde betekenis en die is met
zekerheid (in afhankelijkheid) van de Heilige Geest vast te stellen. Natuurlijk
zijn er moeilijke Bijbelgedeelten waar dat wat genuanceerder ligt. Je kunt
volgens de Bijbel zelf onderscheid maken tussen de door God bedoelde betekenis
en allerlei "eigenmachtige" uitleggingen. "Dit vooral moet gij
weten dat geen profetie der Schrift eigenmachtige uitlegging
(interpretatie) toelaat" (2 Petrus 1:20). Of
neem de joden uit Berea (Handelingen 17:10-12), die
luisterden naar de prediking van Paulus en vervolgens toetsten ze de inhoud van
de prediking van Paulus aan het Oude Testament. In postmoderne termen: ze
vergeleken hun gebrekkige subjectieve theoriebeladen
interpretatie van de prediking van Paulus met hun even gebrekkige subjectieve theoriebeladen interpretatie van het Oude Testament. En
toch trokken ze de conclusie dat de prediking van Paulus overeenkwam met het
Oude Testament. Daar worden ze nog voor geprezen ook. Wat een naïviteit, zegt
de postmoderne evangelical, ik bespeur sporen van
positivisme en rationalisme, ja zelfs van sciëntisme in hun gedrag. De Bijbel
gaat er blijkbaar van uit dat onze waarneming voldoende objectief en dat
het gebruik van ons door de Geest verlichte verstand voldoende uniform
is om de Bijbel recht te kunnen verstaan. Je kunt het vergelijken met het
opnemen, uitzenden en ontvangen van televisiebeelden. Tijdens dat proces vindt
informatieverlies en vervorming plaats maar ondanks de ruis die dat veroorzaakt
op het scherm van bv. mijn oude TV kan ik toch nog voldoende duidelijk het
oorspronkelijke beeld onderscheiden om alles te kunnen volgen.
De toetsing door de anderen
(de anderen moeten het beoordelen (1 Korinthe 14:9)
geeft overigens een verdere bescherming tegen te veel subjectiviteit.
De leer over de
doorzichtigheid van de Bijbel veronderstelt dat de Bijbeltekst een door God
bedoelde en voor iedereen geldige (objectieve) betekenis heeft en dat we die
betekenis ook met zekerheid kunnen vaststellen. (Nogmaals hiermee wordt niet
het bestaan van moeilijke Schriftgedeelten ontkend.)
We mogen daarom, ook al maakt
Ouweneel hier vanuit zijn vals filosofische
postmoderne standpunt bezwaar tegen, wel degelijk over Schriftgegevens
spreken.
Ouweneel aanvaardt de bovengenoemde
postmoderne gedachtengang omdat die - lijkt? - aan te
sluiten bij één van de fundamentele inzichten, uitgangspunten van de
wijsbegeerte der wetsidee.
Die wijsbegeerte stelt,
volgens Ouweneel, dat er geen objectieve
rationaliteit bestaat want alle rationaliteit is religieus bepaald. Als het
postmodernisme en de hiervoor aangehaalde stelling uit de wijsbegeerte der wetsidee werkelijk tot dit soort, met de Schrift in strijd
zijnde, standpunten leiden dan is het duidelijk dat deze filosofische
standpunten (minstens) op belangrijke punten fout moeten zijn.
Zoals ik reeds eerder heb
geconstateerd lijkt Ouweneel hier zelf aan de kwaal
van het sciëntisme (het overschatten van de waarde van het wetenschappelijk
denken) te lijden als hij zulke "wetenschappelijke" filosofische
analyses boven het getuigenis van Gods woord stelt.
De leer over de
doorzichtigheid van de Bijbel is geen bijzaak, want als je de doorzichtigheid
van de Bijbel loslaat, ben je de Bijbel kwijt. Wat heb je aan een Bijbel die je
niet met zekerheid kunt interpreteren? Dan blijft alleen de neo-orthodoxe
uitweg (ik kan het niet beargumenteren, verdedigen maar ik voel bovenrationeel
aan dat mijn uitleg juist is, de bliksem van de openbaring is bij me
ingeslagen) of de rooms-katholieke uitweg (alleen de Paus kan met zekerheid
zeggen krachtens een bijzondere bijstand van de Heilige Geest wat de juiste
interpretatie is).
Als je de doorzichtigheid
opgeeft kun je je ook niet meer tegenover een ander
beroepen op de Bijbel. "Zo is het, zo moet het, zo staat het in de Bijbel,
kijk zelf maar, controleer het maar". Dan is er ook geen leertucht meer
mogelijk. Dan kunnen we geen leerstellige grenzen (een bindende belijdenis)
meer trekken. Elke standpuntbepaling op grond van de Bijbel is immers, volgens
de postmoderne theorie, slechts mijn subjectieve interpretatie tegenover die
van de ander.
4 Een nieuwe visie op de theologie
Ouweneel vervangt de klassieke opvatting van
wat theologie is door een door de wijsbegeerte der wetsidee
bepaalde opvatting.
Volgens de klassieke
opvatting is het doel (de taak) van de theologie het uiteenzetten en verdedigen
van de gezonde bijbelse leer. Daarvoor moet de leer
worden vastgesteld en onder woorden gebracht. Dat wordt systematisch en
methodisch (volgens een logisch te verantwoorden methode) gedaan. In die zin
levert de theologie dus kennis op die nagerekend, gecontroleerd kan worden.
De werkwijze van de klassieke
evangelische theologie is in grote lijn als volgt: Voor het bestuderen van een
onderwerp moeten alle direct relevante teksten verzameld worden. Die teksten
worden vervolgens één voor één bevraagd over het onderwerp (exegese).
Vervolgens moeten uit de resultaten van de exegese de grote lijnen gehaald
worden. Die grote lijnen vormen de leer (het dogma) over een bepaalde zaak.
Het dogma wordt in de
klassieke opvatting gezien als een samenvatting (van de kern) van de leer van
de Bijbel over een bepaald onderwerp. In het dogma wordt als het goed is de
Schrift nagesproken zij het in samenvatting en (vaak) in eigen woorden. Het
dogma mag dus nooit geïsoleerd worden van de Schriftgegevens waar het
een samenvatting van bedoelt te zijn. Dat wil zeggen: het dogma (zoals dat
geformuleerd is) moet altijd weer worden verstaan en uitgelegd vanuit de
Schriftgegevens waarvan het een samenvatting is.
Neem als voorbeeld de dogmatische
uitspraak: Jezus is waarlijk God en waarlijk mens. Deze leerstelling (dit
stukje dogma) is een uitspraak die een samenvatting is van vele teksten.
Teksten die aangeven dat Jezus waarlijk God is, teksten die aangeven dat Jezus
waarlijk mens is, teksten die aangeven wanneer Jezus naast God ook mens werd,
teksten die enig licht werpen op de verhouding tussen de menselijke en
goddelijke natuur, etc.
De klassieke theologie heeft
overigens wel altijd gesteld dat het dogma niet absoluut is. Ook van het dogma
moet iedere christen zelf in de Schriften nagaan of deze dingen ook zo zijn
(Handelingen 17:11) terwijl toch het waarheidskarakter van het dogma werd
gehandhaafd. Als een dogma de persoonlijke bijbelse
toetsing doorstaat dan moet dat dogma als waar worden aanvaard.
Ouweneel vindt deze visie op theologie
"door en door naïef". Hij vindt het naïef als mensen veronderstellen
dat het mogelijk is de Schrift na te spreken (in de zin zoals ik dat hierboven
heb aangegeven). Dat hij dit vindt is vanuit zijn standpunt bezien logisch
omdat hij immers de doorzichtigheid van de Schrift in feite ontkent. Als je
geen objectieve Schriftgegevens hebt om mee te starten dan kun je ook niet bij
objectieve (voor iedereen geldige en door iedereen te controleren) waarheid uitkomen.
Vanuit de gedachtenwereld
van zijn eigen postmoderne interpretatie van de wijsbegeerte der wetsidee herformuleert Ouweneel
het doel van de theologie. Het doel is volgens hem, niet het samenvatten
(naspreken) van de Schrift maar het nadenken (filosoferen, reflecteren) over bijbelse geloofsstellingen. Dat theoretisch nadenken
(reflecteren) levert geen waarheid (samenvatting van de waarheid) op maar
slechts theologische theorieën. Theorieën die het geloofsinzicht kunnen
verduidelijken, verdiepen, bevruchten maar die het niet kunnen vangen in
menselijke formuleringen. (Theologie levert volgens Ouweneel
geen dogma in de zin van waarheid op maar slechts vrije, lees vrijblijvende,
theologische gedachten.)
Ouweneel denkt in het volgende schema:
Transcendent Het bovenzintuigelijke, het buitenwereldse |
Immanent Het zintuigelijk
waarneembare, het binnenwereldse |
Bovenrationeel en
bovenconceptueel |
Rationeel en conceptueel |
Intuïtief kennen Aanvoelen |
Onderzoek van de Bijbel Waarneming en discursief denken |
Een bovenrationeel
geloofsinzicht of intuïtie Opgewekt door de Bijbel |
Een logisch-rationele theorie die dat geloofsinzicht tracht te formuleren of te verklaren |
Geloofskennis intuïtief en
uiteindelijk bovenrationeel |
Natuurlijke kennis (van God, v.d. Bijbel): rationeel |
Waarheid |
Niet meer dan een poging
die waarheid te verklaren |
Het echte |
De schaduw |
Het ene (een idee) |
De vele mogelijke maar
nooit volmaakte positiveringen van dat ene idee |
Geloofsinzicht |
Dogma Niet meer dan een theorie.
Een altijd gebrekkige poging om dat geloofsinzicht te verklaren |
Absoluut |
Relatief |
Zekerheid zeker weten |
Tasten meningen |
Echte kennis van God die
bovenrationeel en bovenconceptueel is |
Uit de Bijbel afgeleide kennis (informatie) over God die rationeel en conceptueel is |
De God die de gelovigen uit
ervaring kennen |
De god van de theologen |
Levende kennis |
Dode (levenloze) kennis |
Leven |
Leer (dogma) |
De Bijbel is het woord van God als bovenrationele niet geformuleerde geloofsintuïtie |
Een rationele
Schrifttheorie die dit intuïtief aangevoelde geloofsfeit tracht te verklaren
of te formuleren |
Diepere geloofsniveau |
Minder diepe rationele niveau |
Geloof |
Rede |
Dynamische waarheid |
Gestolde (statische) waarheid |
Onfeilbare Bijbel Onfeilbaar bovenrationeel opgevat |
Feilbare theologie Feilbaar logisch-rationeel opgevat |
In zijn ijver om de theologie
te zuiveren van rationalisme, positivisme is Ouweneel
terecht gekomen in een platoons filosofisch schema:
Het transcendente |
Het immanente |
De wereld van de ideeën |
De zichtbare wereld, de
wereld van de verschijnselen |
Werkelijkheid |
Schaduw |
De ene idee |
De vele onvolkomen positiveringen van dat ene idee |
Kennis via herinnering, schouwen, intuïtie |
Kennis via zintuigen,
waarneming, discursief denken |
Zekere kennis |
Slechts meningen |
De echte waarheid |
De vele schaduwen |
De bovenrationele
geloofsstelling is volgens hem waar maar de rationele theologische verklaring
van dat geloofsinzicht is slechts theorie. Hij spreekt dan ook bewust
over theologische theorie (bv. over een rationeel-logische
Schrifttheorie). Dat doet hij om te benadrukken dat het bij theologische
uitspraken slechts om vrije theologische gedachten gaat. Die theologische
theorie kan volgens hem op zijn hoogst slechts een verwijzing naar de echte
bovenrationeel te vatten, werkelijkheid zijn.
Ouweneel vindt dat de theologie moet ophouden
zulke theorieën te ontwerpen, of althans hij vindt dat we ons bv. niet moeten
laten dwingen om te kiezen voor één van de Schrifttheorieën. We moeten ons,
volgens Ouweneel, ook niet laten dwingen tot het
ontwerpen van zo'n theorie.
Zie als illustratie wat Ouweneel zegt over het grondmotief van de wijsbegeerte der wetsidee. Dooyeweerd, de
voornaamste ontwerper van de wijsbegeerte der wetsidee,
heeft gesteld dat christelijke filosofie moet uitgaan van de bijbelse informatie over schepping, zondeval en verlossing.
Dat moet het grondmotief zijn. Ouweneel (denkend
vanuit zijn platoonse schema) stelt daarentegen dat
het in het religieus grondmotief van de wijsbegeerte der wetsidee
om de transcendente, bovenrationele geloofsgesteldheid van het hart gaat
terwijl een omschrijving als "schepping, zondeval en verlossing"
hoogstens een poging kan zijn tot immanente, rationele formulering (positivering) van dit grondmotief, meer niet.
Dooyeweerd heeft echter nooit (zo expliciet) in
dit platoonse schema gedacht, dat erkent Ouweneel ook indirect waar hij zegt dat Dooyeweerd
dit verschil (dit verschil tussen intuïtief bovenrationeel geloofsinzicht en
rationele formulering) niet duidelijk heeft laten uitkomen.
Ouweneel hanteert in feite twee schema's bij
zijn visie op het dogma (bij zijn visie op theologie). Die twee schema's vallen
gedeeltelijk samen. Hij onderscheidt tussen rationeel - bovenrationeel. En hij
onderscheidt tussen geloofsfeit en theoretische verklaring. Het geloofsfeit
word bovenrationeel herkend en erkend. In het dogma worden die geloofsfeiten of
eigenlijk die geloofsintuïties in een theoretisch verklarend model verwerkt:
transcendent |
immanent |
bovenrationeel bovenconceptueel |
rationeel conceptueel |
geloofsinzicht |
rationele verklaring |
Zie hoe dit uitwerkt in zijn
visie op de Schrift.
Bovenrationeel weet de
eenvoudige gelovige dat de Bijbel het Woord van God is. Hij voelt dat intuïtief
aan zonder het duidelijk te kunnen formuleren. Hij weet het bovenrationeel (wat
we ons daarbij ook moeten voorstellen). Daar tegenover staat volgens Ouweneel wat de theologie doet. Uitgaande van die
bovenrationele geloofstelling gaat de theologie voorzover
mogelijk voor die bovenrationele bovenconceptuele overtuiging een rationele
verklarende theorie ontwerpen. Bovenrationeel wordt aangevoeld dat de Bijbel
door God geïnspireerd is. Dus bovenrationeel weet iedere gelovige dat de Bijbel
het Woord van God is terwijl de theologen vervolgens een rationeel-logische
Schriftvisie (een verklarende theorie of model) ontwikkelen die deze
geloofsstelling verklaart. Die verklarende theorieën zijn echter niet van veel
waarde omdat het op zijn hoogst niet meer dan gebrekkige pogingen zijn om het
ongrijpbare te grijpen. Immers, menselijke woorden schieten, volgens Ouweneel, te kort bij het formuleren van het transcendente.
Zijn schema rationeel -
bovenrationeel is niet bijbels maar platoons geïnspireerd. In de theologie gaan we niet uit van
bovenrationele geloofsfeiten (intuïties), we gaan uit van de informatie die God
ons in de Bijbel heeft gegeven. We gaan uit van de Schriftgegevens.
Zijn schema geloofsfeit -
verklarende theorie moet ook afgewezen worden. Zelfs als we uitgaan van de
Schriftgegevens (wat blijkbaar volgens Ouweneel niet
kan) dan is het dogma nog steeds geen verklarende theorie maar een samenvatting
(een ordening) van de informatie die de Schrift over het betreffende onderwerp
geeft. Toegepast op de leer over de Schrift. Als we alle directe teksten die
iets zeggen over de Schrift bijeen zoeken en als we die exegetiseren
dan komen we na ordening tot een bepaalde Schriftvisie: De Bijbel is door God
ingegeven (door Gods Geest uitgeademd, theopneustos).
Die goddelijke ingeving heeft tot gevolg gehad dat "de Bijbel zegt"
en "God zegt" aan elkaar gelijk worden gesteld. De Heilige Geest is
de hoofdauteur van de Schrift want de Heilige Geest heeft het Schriftwoord bij
monde van de menselijke schrijvers uitgesproken. De Bijbel is dus het Woord van
God. De tekst van het Oude Testament (de Bijbel) bestaat uit "woorden
Gods" die aan Joden waren toevertrouwd (Romeinen 3:2). Uit de Bijbeltekst
blijkt de enorme variatie in stijl en literaire vorm tussen de diverse
menselijke schrijvers. God heeft die variatie, die voor een groot gedeelte uit
de persoon en de culturele situatie van de schrijvers voortkwam, opgenomen en
gebruikt bij het vervaardigen van de Bijbel. (Vandaar geen mechanische maar
organische inspiratie.) Enzovoorts. Dit is geen logisch-rationele
verklaring van een bovenrationeel aangevoeld geloofsfeit. Dit is simpelweg een
ordening van de Schriftgegevens en of die ordening juist is kan ieder
controleren. Het verklaart het wonder van de inspiratie in het geheel niet. Al
die gegevens uit de Bijbel werpen daar, voorzover God
het behaagd heeft dit te openbaren, enig licht op.
Wat is dus de bijbelse inspiratietheorie? De inspiratie van de
Bijbel houdt in dat God de schrijvers van de Bijbel zodanig heeft geleid dat ze
precies datgene neer schreven wat God bedoelde te zeggen. Dit is niet slechts
een theorie, dit is een ware uitspraak. Propositional
truth. Het vraagstuk of de inspiratie mechanisch of
organisch moet worden opgevat is slechts een bijzaak. Zowel de mechanische als
de organische opvatting vallen binnen de hierboven gegeven definitie van wat de
inspiratie inhoudt.
De klassieke evangelische
theologie pretendeert geen volledige verklaringen te geven. Dat geldt voor de
inspiratietheorie en dat geldt evengoed voor de andere leerstellingen en
dogma's. We kunnen bv. op grond van allerlei Schriftgegevens veel over het bijbelse onderwerp "wedergeboorte" zeggen. We
kunnen de bijbelse leer (het dogma) over de
wedergeboorte geven. Maar een volledige verklaring vormt die, op de Bijbel
gebaseerde, leer over de wedergeboorte niet. We hebben vanuit de Schrift een
reële (dat is ware) maar beperkte kennis over de wedergeboorte. We weten bv.
dat God zijn Woord gebruikt voor het bewerken van de wedergeboorte.
De traditionele evangelische
inspiratieleer is dus niet, zoals Ouweneel stelt, een
in feite onmogelijke poging om het wonder van de inspiratie te verklaren.
De traditionele evangelische
leer over de inspiratie is gebaseerd op ondermeer de hierboven aangehaalde
Schriftgegevens en bedoelt niet meer te zijn dan een samenvatting van die
Schriftgegevens. Die leer geeft een stuk kennis (waarheid) en niet slechts een
theorie. Elke inspiratietheorie, en dus ook de traditioneel evangelische, moet
getoetst worden aan de Bijbel. Er moet nagegaan worden in de Schriften of deze
dingen ook zo zijn (Handelingen 17:11). Als uit toetsing blijkt dat deze leer
overeenkomt met de Schriftgegevens dan moet deze leer als waar aanvaard worden.
Het is mijns inziens niet
verstandig om over de organische inspiratietheorie te spreken want dat wekt de
indruk dat het organische onderdeel van de theorie het bepalende gedeelte is
terwijl de discussie over "mechanisch versus organisch" slechts over
een bijzaak gaat. Je kunt beter spreken over het organische onderdeel of
element van de leer over de inspiratie. De opvatting over het organische
element van de inspiratie werpt enig licht op de wijze waarop "de leiding
van Gods Geest bij het schrijven van de Bijbel" heeft plaatsgevonden. Gods
Geest heeft bij zijn leiding in het schrijven van de Bijbel de persoonlijkheid
en andere omstandigheden van de schrijvers niet uitgeschakeld maar
ingeschakeld. Dit is alles wat de opvatting dat de inspiratie organisch is
verlopen, wil zeggen. Deze theorie kan aan de Bijbel getoetst worden. Aan de
ene kant wordt in de Bijbel gesteld dat het Schriftwoord is uitgesproken door
de Heilige Geest bij monde van de schrijvers, terwijl aan de andere kant uit de
tekst blijkt dat de verschillende geschriften de persoonlijke kenmerken van de
schrijvers hebben. Die twee dingen samen genomen funderen het organische
element van de inspiratietheorie.
Het is duidelijk dat de twee
schema's van Ouweneel (rationeel - bovenrationeel en
feit - verklaring) grote gevolgen hebben voor de leer over de Bijbel. Als je
die schema's net zo op andere dogma's gaat toepassen krijg je dezelfde
ingrijpende effecten.
Wat zijn de consequenties van
de toepassing van de schema's van Ouweneel voor bv.
de leer over de drie-eenheid?
Is de klassieke formulering
van dit dogma waar of is het slechts een vrijblijvende theorie die op zijn
hoogst een verwijzing naar het bovenrationele feit van de drie-eenheid geeft?
Zegt het dogma iets over de werkelijkheid (hoe God werkelijk is) of is het
slechts een (eigenlijk overbodige) rationeel-logische
theorie?
5 Relativering van de zekerheid van het
dogma
Dogma is de naam voor een op
het gezag van de Bijbel berustende, in een bepaalde kring als waar erkende,
uitspraak. Het woord werd in bijbelse tijden gebruikt
voor een vaststaande stelling in de filosofie, voor een bevel van de overheid
(Lucas 2:1), voor de inzettingen van het Oude Testament (Efeze
2:15, Kolosse 2:14) en voor de besluiten van de
kerkvergadering te Jeruzalem (Handelingen 15:28, 16:4).
De christelijke theologie
heeft het woord overgenomen om er de waarheden van het geloof mee aan te duiden
die door God in de Bijbel gegeven zijn en die door de gemeente als zodanig
werden herkend en erkend.
Het dogma in de klassieke
visie als samenvatting van wat de Schrift over een bepaald onderwerp leert,
geeft zekerheid. De orthodoxe, evangelische gelovigen zijn altijd zeker geweest
van de juistheid, waarheid van vele dogma's. Niet dat het dogma het laatste
woord heeft. Het dogma moet, net als elke andere menselijke mening, getoetst
worden aan de Bijbel (Handelingen 17:11) maar als een dogma die toetsing doorstaat
dan moet dat dogma ook als waar worden aangenomen. De toetsing geeft zekerheid
over de waarheid van een dogma, van een leerstellige uitspraak. Zeker als die
toetsing niet alleen individueel maar ook collectief gebeurt in dialoog met
andere gelovigen zodat een verdere zuivering plaats kan hebben (de anderen
moeten het beoordelen, 1 Korinthe 14:29).
Bij het dogma moet het
evenwicht bewaard worden tussen enerzijds de erkenning dat het dogma nooit
gezag in zichzelf heeft (het heeft slechts gezag als het de toetsing aan de
Schrift doorstaat) en anderzijds de erkenning dat het dogma (nadat het getoetst
is) waarheid over een bepaald onderwerp geeft.
Ouweneel relativeert de zekerheid van het
dogma. Ten eerste omdat hij de doorzichtigheid van de Bijbel ondermijnt en ten
tweede door zijn visie op het dogma als theoretisch model en ten derde omdat
hij het dogma perst in een platonisch schema.
Het dogma in de klassieke
opvatting is de samenvatting en ordening van de resultaten van de exegese. Als
die exegese geen zekere resultaten oplevert (omdat de Schrift niet doorzichtig
is) dan is ook het dogma dat op de resultaten van de exegese is gebouwd
onzeker.
Als je het dogma ziet als een
theoretische rationeel-logische verklaring van een
bovenrationeel geloofsfeit dan is het dogma geen samenvatting van de waarheid
maar een menselijk beperkte poging (en niet meer dan dat) om iets van een
bovenrationeel geloofsmysterie te begrijpen.
Volgens Ouweneel
is het dogma niet meer dan gestolde waarheid. In de Bijbel is volgens hem nergens
enig dogma te vinden. Als je het dogma verstaat zoals hij het verstaat is dat
juist. Als het dogma in de klassieke zin opgevat wordt is zijn stelling niet
juist. In de Bijbel wordt uitgebreid over leerstellige posities (dogma's)
gesproken (geargumenteerd en gedebatteerd) denk bv. aan de Galatenbrief
waar het gaat om de leerstellige (dogmatische) vraag of de besnijdenis nu wel
of niet noodzakelijk was. Het gaat in de Galatenbrief
om de rechtvaardiging door het geloof alleen. Het gaat om de dogmatische vraag
hoe we gerechtvaardigd moeten worden. Door het geloof alleen of door het geloof
plus besnijdenis.
Hoezo geen dogma in de
Bijbel?
6 Ondermijning van de analogia entis
De
Bijbel claimt informatie over God door te geven in menselijke taal. Een van de
fundamentele vragen over bijbelse taal en religieuze
taal in het algemeen is de vraag of (en hoe) het mogelijk is om met immanente (binnenwereldse) woorden en beelden over de transcendente
(de boven- of buitenwereldse) werkelijkheid iets zinnigs te zeggen. Kan met
woorden, begrippen die ontleend zijn aan onze binnenwereldse
werkelijkheid iets over God gezegd worden? En als er iets over God gezegd kan
worden met binnenwereldse woorden, begrippen geven
die woorden dan werkelijke kennis, informatie over God door? Kunnen wij iets
over God zeggen of weten op grond van de verbale uitspraken die in de Bijbel
over God worden gedaan?
De
orthodoxe gelovigen (protestanten, evangelicals)
hebben altijd gezegd dat dit inderdaad mogelijk is. Het is mogelijk op grond
van wat wel wordt genoemd de "analogia entis", het principe van de zijns-analogie.
Dat principe is voor het eerst nauwkeurig geformuleerd door Thomas van Aquino. Je hoeft niet precies het hele betoog van Thomas te
aanvaarden om in te zien dat de grondgedachte een degelijke bijbelse
onderbouwing heeft. God heeft de mens geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis.
Er is dus een fundamentele overeenkomst (zijns-analogie)
tussen God en de mens. De mens lijkt op God en God lijkt op de mens. Daarom is
het mogelijk om over God te spreken in menselijke (antropomorfe) termen. Het is
meer dan metafoor (beeldspraak). Er is een echte verwantschap, gelijkenis.
Hiermee reduceert de Bijbel (en de theologie) God niet tot het niveau van een
geschapen iets: zij stelt alleen maar dat er een gelijkenis of overeenkomst is
tussen God en de mens. Een geschapen iets kan op God lijken zonder daarmee
identiek met Hem te zijn. Neem de uitspraak: God is onze Vader. Hieruit
begrijpen we dat God lijkt op een menselijke vader. Met andere woorden, God is
analoog aan een (aardse) vader. In bepaalde opzichten lijkt God op een vader
maar in andere niet. Bij een bijbelse analogie kunnen
we de punten van overeenkomst en verschil ontdekken door onderzoek van andere
Bijbelgedeelten die licht werpen op die analogie (Schrift met Schrift
vergelijken, de Schrift verklaart zichzelf). Dan blijkt dat bv. het vaderschap
van God zich uit in of bestaat uit ondermeer Zijn zorg (Hij zorgt als een vader
voor ons), Zijn tucht (Hij tuchtigt, corrigeert als een vader), Zijn ontferming
(hij ontfermt zich gelijk een vader). Een aardse vader is de oorsprong van ons
bestaan, zo heeft God ons geschapen en doen wedergeboren worden. Enzovoorts.
Als je al deze dingen bij elkaar neemt dan benadert God het beeld van een
aardse vader zeer dicht, zij het dat die twee beelden niet volledig
samenvallen. Er zijn ook punten van verschil. God is bijvoorbeeld geen mens.
Ook verwijst de noodzaak van een menselijke moeder niet naar de noodzaak van
een goddelijk moeder. De goddelijke zelfopenbaring in de Bijbel maakt gebruik
van beelden en begrippen, woorden die genomen zijn uit ons dagelijkse leven,
maar toch wordt God daardoor niet beperkt tot dat niveau. Als we zeggen
"God is onze Vader" bedoelen we niet dat God een gewoon menselijke
vader is. We gebruiken in navolging van de Bijbel woorden uit onze eigen wereld
om iets te beschrijven wat er uiteindelijk buiten ligt.
Op
grond van het op analoge wijze spreken van de Bijbel weten we dat de Bijbel ons
werkelijke informatie over God geeft. De Bijbel bevat ware informatie over God.
Er kan uit de Bijbel iets van God gekend worden. Als de Bijbel bv. zegt dat God
naijverig is dan zegt dat iets over hoe God is (over
zijn karakter). Als mensen kunnen we ware en werkelijke kennis over God uit de
Bijbel halen. Als de Bijbel God vader noemt dan zegt dat iets over zijn relatie
met ons maar het zegt ook iets over het karakter, het wezen, van God (die
ontferming, vaderlijke liefde komen uit God voort, zo is God).
Natuurlijk
moet Gods Geest de informatie die de Bijbel over God geeft wel levend maken
(ons verstand openen, de innerlijke ogen van ons hart openen). Zonder de hulp
van Gods Geest kunnen wij die informatie over God niet recht verstaan.
Die
informatie over Gods vaderschap wordt nog verdiept als we in de praktijk
telkens weer ervaren dat God zich jegens ons betoont als een Vader. Als de
Geest in ons Abba, Vader roept.
Bijbelstudie
(ook systematische en methodische studie) in afhankelijkheid van de Heilige
Geest leidt tot werkelijke levende kennis van God. De "God is ... "
proposities en vele andere uitspraken in de Bijbel zeggen werkelijk iets over
God. Als wij die uitspraken verzamelen, exegetiseren,
ordenen en biddend overdenken dan leidt dat door het onderwijs van de Geest tot
een diepere (ook rationeel te verwoorden) kennis van God. Het hart kan
brandende in ons zijn als Gods Geest het Woord voor ons opent. Dat is geen dode
of dorre kennis. Het Woord van God heeft een informatief karakter
(kennisoverdracht) maar daarnaast doet het ons, als we de tekst overdenken, ook
de God die zich in de Bijbel openbaart persoonlijk ontmoeten. Het Woord is
Geest en leven (Johannes 6:63). De Geest werkt door het woord heen (zwaard van
de Geest).
De
grote kloof tussen de neo-orthodoxie en de orthodoxie
ligt in dit punt. Het fundamentele uitgangspunt van Karl
Barth (de vader van de neo-orthodoxie)
richt zich juist tegen deze "analogia entis". Karl Barth ging uit van het oneindige kwalitatieve verschil
tussen God en de mens. Tussen schepper en schepsel is geen enkele gelijkenis.
Er kan daarom geen sprake zijn van een analogia entis tussen God en de mens. Dit heeft als gevolg dat in binnenwereldse menselijke woorden geen ware (met de
werkelijkheid overeenstemmende) informatie over God kan worden weer- en
doorgegeven. Er is dus volgens hem geen kennis van God mogelijk in de zin dat
we die kennis onder woorden kunnen brengen. Er is wel kennis van God
(openbaring van God) mogelijk maar die is "bovenrationeel". Die
kennis is niet in logische concepten (niet in menselijke woorden) te vatten. Ja
zelfs niet te benaderen. God kan daarom volgens Barth
ook geen object van menselijk onderzoek zijn (of dat onderzoek nu
wetenschappelijk is of anderszins). De in taal gestelde boodschap van de Bijbel
is slechts een gebrekkige menselijke poging om het ongrijpbare te grijpen. De
inhoud van de Bijbel verwijst wel naar God en kan echte maar wel
bovenconceptuele kennis van God bemiddelen, als de Geest het behaagt, maar de
tekst van de Bijbel bevat geen enkele ware informatie (propositional
truth) over God. De echte (diepste, religieuze?)
waarheid is volgens hem dynamisch en niet statisch. De waarheid kan vanwege
haar dynamische karakter niet gevat worden in de woorden van de Bijbel en zeker
niet in het dogma. In de ontmoeting met, in de ervaring van, in de aanraking
van God kunnen we bovenrationele waarheidsmomenten beleven.
Ieder
die de analogia entis
verwerpt komt onvermijdelijk terecht in de mystiek. Alle mystiek gaat uit van
het platoonse schema: transcendente bovenrationele
werkelijkheid / rationele immanente werkelijkheid. Rationaliteit en taal
(logische concepten) horen exclusief bij het immanente (bij de schepping). Het
bovenrationele, het transcendente kan daarom, volgens de mystici, nooit
werkelijk in menselijke taal worden gevat. Menselijke taal en menselijke
woorden (concepten) zijn in deze visie ontoereikend om de echte werkelijkheid
mee weer te geven. De godservaring is in diepste wezen onuitsprekelijk. Echte
kennis (van God) is bovenrationeel, boventalig. Er zijn authentieke Godservaringen maar elke poging om die in woorden te vatten
zijn gedoemd te mislukken omdat die ervaring elke menselijke begripsvorming
overstijgt.
Het
barthianisme (de neo-orthodoxie)
is een variant van de mystiek in de vorm van religieus existentialisme.
Zoals
ik hierboven (in hoofdstuk 4) heb aangegeven denkt ook Ouweneel
in dit platoons, mystieke schema. Ook hij is van
mening dat werkelijke kennis van God boventalig dat wil zeggen bovenrationeel
en bovenconceptueel is. Hij heeft dus het platoonse,
aan alle mystiek ten grondslag liggende, schema overgenomen en ook de mystieke
visie op taal. Dat hij dit doet kan ook moeilijk anders omdat hij het
uitgangspunt van Barth heeft aangenomen, want ook hij
verwerpt de analogia entis.
Vanuit
het platoonse schema van Barth
en Ouweneel wordt gesteld dat kennis van de
transcendente werkelijkheid (van God) bovenrationeel is terwijl rationeel
geformuleerde kennis hoogstens een onzuivere schaduw van de echte werkelijkheid
kan geven aangezien met menselijke begrippen de echte werkelijkheid niet te
beschrijven is. Dit schema is natuurlijk volkomen in strijd met het
zelfgetuigenis van de Bijbel. De Bijbel claimt wel degelijk allerlei ware
informatie over God (en over het transcendente in het algemeen) door te geven.
Via het proces van inspiratie en het nog steeds doorgaande werk van de
verlichting communiceert God levensveranderende kennis naar ons toe via de
menselijke woorden van de Bijbel. De Bijbel claimt nergens dat ze volledige
kennis van bv. God doorgeeft maar de gedeeltelijke kennis die de Bijbel (over
God en andere onderwerpen) doorgeeft is wel ware kennis in de zin van
overeenkomend met de werkelijkheid. Menselijk taal is wel adequaat om ware
informatie (om propositional truth)
over het transcendente (over God) door te geven.
Ouweneel raakt in zijn artikel in de
gedenkbundel van de ETF de vraag aan of God onder of boven de rationele orde
staat.
Deze
vraagstelling is net zo’n schijndilemma als de oude vraag "staat God Zelf
onder de morele wet of niet". Dat was de vraag waar bv. Karl Barth en Willem van Ockham zich mee bezig hebben gehouden. Het antwoord op dit
dilemma is dat God noch onder noch boven de morele wet staat. Gods
onveranderlijke karakter is de morele grondwet van het universum. Elke andere
(morele) wet is daar een uitwerking van. Hetzelfde geldt voor de vraag of God
onder of boven de rationele orde van de kosmos staat. God staat niet onder noch
boven deze rationele orde. De rationele orde van de kosmos is een
weerspiegeling van de eigen rationaliteit van God. God openbaart zich in de
Bijbel als een rationeel "wezen". God en de mens zijn rationeel, dat
wil zeggen ze denken na, ze redeneren, ze argumenteren, ze gaan rationeel (met
overleg, doelgericht) te werk, enzovoorts. En dat denken verloopt via dezelfde
principes. De mens spreekt en God spreekt. Beiden zijn talige wezens. (God
sprak niet alleen tegen andere schepselen maar ook in zichzelf, "laat ons
mensen maken".) In zijn boek "Wijs met de wetenschap" haalt Ouweneel de auteur Jaki aan die
stelt dat alleen de joods-christelijke traditie op grond van de Bijbel weet van
de rationaliteit en contingentie (het niet noodzakelijk "zo" zijn)
van de kosmos. De rationaliteit van de mens is, volgens Jaki,
een (zwakke) afspiegeling van de absolute rationaliteit van God. Deze
goddelijke rationaliteit weerspiegelt zich ook in de kosmos en het functioneren
daarvan. Even verderop stelt Ouweneel dat Jaki’s visie op het christelijk karakter van de rationaliteitsidee niet kritiekloos aanvaard kan worden.
Wat voert Ouweneel daarvoor aan? Het feit dat ook
Griekse filosofen de parallel tussen menselijke rationaliteit en de
rationaliteit van de kosmos hebben ingezien. Dat doet toch absoluut niet terzake. Het gaat erom of de gedachten die Jaki doorgeeft de bijbelse toets
kunnen doorstaan en dat kunnen ze. God heeft zich in de Bijbel geopenbaard niet
als een "bovenrationele" God maar als een rationele God en de
rationaliteit van de mens is een weerspiegeling van Gods rationaliteit. Die
menselijke rationaliteit hoort bij het beeld Gods (in ruime zin) in de mens. De
Grieken kwamen met hun rationaliteitsgedachte in de
buurt van de bijbelse waarheid. Uit de Bijbel weten
we dat de rationele God een rationele mens in een rationeel universum heeft
geschapen. Die Grieken gingen wel bv. in de fout door de rationaliteit in de
mens te vergoddelijken of door hun leer over de onsterfelijke rationele ziel,
etc.
Omdat
Barth de analogia entis tussen God en mens ontkent wordt God "der ganz Andere". Aangezien Ouweneel
Barth schijnt te volgen in zijn verwerping van de analogia entis verdwijnt ook de
God van Ouweneel in het onbekende, in het niet onder
woorden te brengen bovenrationele.
Kennis
van God, dat is religieuze kennis, is volgens Ouweneel
boven-rationeel en boven-conceptueel.
Wat
zegt Ouweneel hier eigenlijk mee? Kennis van God kan
volgens hem niet in rationele concepten (begrippen, taal) gevangen worden.
Menselijke taal is niet geschikt om werkelijke kennis over God mee te delen.
Zijn visie op taal is mystiek. De Bijbel zegt wel iets over God maar dat is
niet de echte kennis van God. De Bijbel zegt iets over God in menselijke taal,
in rationele concepten (woorden, begrippen). De echte kennis van God is
bovenrationeel. De Bijbel geeft slechts een gebrekkige (omdat de taal te kort
schiet) immanente positivering van de transcendente
werkelijkheid (God).
Ouweneel zegt bv. het volgende over
artikel 1 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Hij noemt dit artikel als een
voorbeeld van een rationele benadering van Godskennis.
In dat artikel staat "dat er één God is, een geheel enig en eenvoudig
geestelijk wezen. Hij is eeuwig, ondoorgrondelijk, onzienlijk, onveranderlijk,
oneindig, almachtig" enz.
Ouweneel zegt daarover "deze
omschrijving kan inderdaad theologisch-kritisch
gefundeerd worden; maar zij heeft weinig te maken met de God die de gelovige
kent in zijn alledaagse omgang met Hem. Met een variatie op de beroemde
uitspraak van Blaise Pascal: "dit is meer de God
van de theologen dan de God van zijn kinderen".
Alhoewel
hij erkent dat deze omschrijving theologisch-kritisch
gefundeerd kan worden (wellicht bedoelt hij hiermee te zeggen dat deze
omschrijving uit de Schrift afgeleid kan worden maar dat lijkt me innerlijk
strijdig met zijn postmoderne theorieën want er bestaan volgens hem geen
objectieve Schriftgegevens), zegt hij toch het volgende over deze omschrijving
van God: "zij heeft weinig te maken met de God die de gelovige kent".
Hij maakt een tegenstelling tussen de God van de theologen en de God die de
gelovigen door persoonlijke ontmoeting kennen. Dit is een volkomen valse
tegenstelling. In de beschrijving die de "theologen" in artikel 1 van
God geven herken ik de God die ik in mijn ervaring ken. God openbaart zich via
de Bijbel (en wat in artikel 1 staat is een samenvatting van een aantal dingen
die de Bijbel over God zegt) en via zijn persoonlijke omgang met ons. De
waarheden over God die in artikel 1 staan, zijn afgeleid uit de Bijbel en
kunnen door Gods Geest in ons hart worden gegrift als de Geest ons in deze
dingen inleidt, als we ze met de innerlijke ogen van ons hart verstaan. In de
ervaring en in de Bijbel en in de bijbelse theologie
(als de Geest die levend maakt) ontmoet ik dezelfde God.
In
artikel 1 wordt geen uitputtende wezensdefinitie van God gegeven. Het is meer
een lexicografische omschrijving zonder de pretentie van volledigheid. De
woorden van artikel 1 moeten verstaan en uitgelegd worden vanuit de bijbelse gegevens waar ze een samenvatting van geven. Die
woorden zijn alleen recht te verstaan vanuit de bijbelse
gedachtenwereld.
Wat
Ouweneel hier doet is bijzonder kwalijk. Niet de
theologen die artikel 1 opgesteld hebben brengen een God die weinig te maken
heeft met de God die we als gelovigen in onze ervaring kennen want die is
identiek met de God die zich in de Bijbel heeft geopenbaard. Het is juist de
God van Ouweneel die trekken vertoont van de valse
God der filosofen. Van de afgod van Barth met de naam
"der ganz Andere".
Ouweneel gebruikt het aan de
wijsbegeerte der wetsidee ontleende begrip
bovenrationeel. God is bovenrationeel. Kennis van God (de diepste
werkelijkheid) is dus noodzakelijk ook bovenrationeel want echte kennis van God
kan nooit in menselijke woorden gevat worden. In feite schieten binnenwereldlijke woorden, begrippen (logisch-conceptueel
in zijn terminologie) te kort. De bovenrationele God wordt door het
bovenrationele hart van de mens gekend. (En elke mysticus die dit hoort zegge
"amen ja amen".) De menselijke woorden van de Bijbel kunnen geen
werkelijke kennis (propositional truth)
over God bevatten ze kunnen slechts, als de Geest het behaagt, een springplank
zijn naar de werkelijke Godskennis die bestaat in de
bovenrationele ontmoeting met God.
Bovenrationele
kennis is als het om God en de transcendente dingen gaat de ware kennis. Logisch-conceptuele, in taal gevatte kennis eigenlijk niet.
Dat is op zijn hoogst een gebrekkige talige, rationele weergave (schaduw) van
de bovenrationele werkelijkheid. Zoals gezegd is Ouweneel
in een platonisch schema terechtgekomen. Het transcendente (God zelf) kan alleen
maar door innerlijk schouwen worden gekend (de bovenrationele ontmoeting met
God, de transcendente ervaring). De kennis in de Bijbel is slechts een schaduw
van de echte kennis van God. En het klassieke dogma stelt al helemaal niets
voor.
Wie
Thomas met zijn op de Bijbel gegronde analogia entis verwerpt die komt terecht in het mystieke platonisme. Dat zien we geïllustreerd in Ouweneel. En dat alles omdat hij de oude evangelische
Schriftvisie zo nodig (vanwege een zeer aanvechtbare filosofische analyse) heeft
losgelaten.
Ouweneel heeft zich gemengd in het
meer dan twee duizend jaar oude debat (het begon met Philo)
over de juiste betekenis en interpretatie van de antropomorfismen in de Bijbel.
Het mensvormig spreken over God: De hand van God, de ogen van God, het hart van
God. Allerlei emoties zoals berouw, smart, toorn, ontferming. God als vader.
God die zelfbewust is, die denkt (redeneert), die een wil heeft, die gevoelens
heeft. Is God werkelijk zo of is hier sprake van accommodatie. Is God werkelijk
zo of doet Hij alleen maar alsof Hij zo is om ons tegemoet te komen op ons
niveau (bv. doet Hij alleen maar of Hij rationeel is terwijl Hij in feite, in
werkelijkheid, bovenrationeel is). God zoals Hij werkelijk is komt dan niet
overeen met God zoals Hij zich in de Bijbel op antropomorfe wijze heeft bekend
gemaakt. Als je de gedachte van accommodatie aanvaardt, kom je terecht bij de
vraag naar het wezen van God. Als God dan in de Bijbel zijn wezen (geheel of
gedeeltelijk) verbergt achter accommodatie hoe vinden we dan de echte kennis
van Gods wezen (de kennis van hoe God werkelijk, wezenlijk is). Men heeft
getracht te onderscheiden tussen wezen en accommodatie. Langs andere weg heeft
men dit probleem (hoe komen we aan de echte kennis van God) ook "opgelost".
Dat is de oplossing van de mystiek: Al kunnen we God dan niet via rationeel
interpreteren (verstaan) van de Bijbel leren kennen, gelukkig kunnen we Hem wel
bovenrationeel leren kennen in de persoonlijke bovenrationele en
bovenconceptuele ontmoeting.
Het
bijbelse antwoord op deze redeneringen is dat God in
de Bijbel niet alleen antropomorf over Zichzelf spreekt maar dat Hij ook
antropomorf IS op de analoge wijze zoals hierboven is beschreven.
Het begrip bovenrationeel is
een sleutelbegrip, zo niet het sleutelbegrip, in het denken van Ouweneel.
God is bovenrationeel.
Kennis van God is
bovenrationeel.
Het hart van de mens is
bovenrationeel.
Dit zijn standpunten van Ouweneel.
Ouweneel heeft het begrip bovenrationeel uit
de wijsbegeerte der wetsidee.
De betekenis van
bovenrationeel zoals Ouweneel dat gebruikt, is alleen
te begrijpen tegen de achtergrond van zijn platoonse
schema:
immanent |
transcendent |
de zintuigelijk ervaarbare werkelijkheid |
de werkelijkheid die buiten het bereik van onze zintuigen ligt |
rationeel en conceptueel |
bovenrationeel en bovenconceptueel |
in taal te vatten |
niet in taal te vatten |
Waar staat bovenrationeel
voor in het denken van Ouweneel?
Voorzover ik kan nagaan staat het ongeveer voor
het volgende:
Bovenrationeel wil zeggen
"boven" rationeel. Het is iets wat er bovenuit gaat. Het is toch niet
hetzelfde want het is geen hogere rationaliteit maar bovenrationaliteit (iets
wat de rationaliteit te boven gaat). Rationaliteit en bovenrationaliteit
verhouden zich niet tot elkaar zoals bv. gewone wiskunde en "advanced mathematics" zich
tot elkaar verhouden.
Het gaat om iets totaal
anders. En toch wordt enige overeenkomst gesuggereerd door te stellen dat het ene
boven het andere uitgaat.
Het woord bovenrationaliteit
is misleidend omdat het gebruik van rationaliteit in het samengestelde woord
bovenrationaliteit toch nog de onbewuste gevoelswaarde (de connotatie) van het
woord rationaliteit meeneemt en toekent aan het begrip bovenrationeel.
Bovenrationaliteit is volgens
Ouweneel geen irrationaliteit.
Irrationaliteit gaat tegen de
rationaliteit in. Bovenrationaliteit zo stelt hij gaat niet tegen rationaliteit
in, het is er wel boven verheven.
Ouweneels term bovenrationeel is in feite een
leeg begrip. Het is een klank zonder betekenis en inhoud. In plaats van
bovenrationeel kun je net zo goed "bliep" zeggen.
Bovenrationeel is iets anders
dan rationeel maar wat het is weten we niet. Althans we kunnen het wel bovenrationeel
weten maar niet onder woorden brengen juist omdat het woord bovenrationeel over
het transcendente gaat wat volgens zijn platoonse
schema immers niet onder woorden te brengen is.
8 Geloof, zekerheid en rationaliteit
Wat is de basis voor onze
zekerheid? Waaruit of hoe ontstaat de zekerheid van het geloof?
De Bijbel maakt voor zichzelf
de claim het Woord van God te zijn. Hoe kunnen we onderscheiden (weten) of deze
claim ook juist is?
De Nederlandse
Geloofsbelijdenis geeft in artikel V het volgende antwoord op deze vraag:
"wij geloven ... omdat
ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij (de boeken van de
Bijbel) van God zijn; dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelve hebben: gemerkt de blinden zelven
tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden".
Volgens deze uitspraak rust
de zekerheid dat de Bijbel van God afkomstig is op het getuigenis van de Geest
in onze harten en die zekerheid wordt bevestigd (er wordt zelfs het woord
"bewijs" gebruikt) door het rationeel te controleren verschijnsel van
de profetie. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt dus over twee
overtuigende en getuigende zaken die elkaar aanvullen en versterken, bevestigen.
Het innerlijk getuigenis en de bevestiging (het bewijs) door bv. het feit van
de vervulde profetie.
De geloofsbelijdenis
handhaaft in dit artikel de bijbelse balans
tussen innerlijk getuigenis en uiterlijke bevestiging.
Ouweneel wil hier (op filosofische gronden)
niet van weten. De zekerheid rust bij hem volledig (uitsluitend) in het
innerlijk getuigenis van Gods Geest.
Hij verwerpt daarmee wat de
Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt over het "bewijs van de vervulde
profetie dat de Schriften in zichzelf hebben".
Profetie als bewijs!! Dat kan
niet. Dat is volgens Ouweneel een duidelijk geval van
sciëntisme. Want men gaat daarbij uit van de (volgens hem foutieve) naïeve
overtuiging dat er objectieve gegevens zijn, te weten in dit geval de
uitgesproken profetie en de vervulling daarvan. Gegevens die je kunt waarnemen
en waaruit je langs verstandelijk weg (op rationele wijze) de dwingende
conclusie kunt en moet trekken dat de Bijbel van God afkomstig is. Dat kan niet
volgens Ouweneel want dat is in strijd met zijn (volgens
hem christelijk gefundeerde) filosofische overtuigingen. De geloofsbelijdenis
maakt, zo volgt uit zijn redenering, hier de scholastieke fout om de menselijke
rede te verzelfstandigen (autonoom) te maken. Het is, volgens Ouweneel, sciëntistische overschatting
van de mogelijkheden van de menselijke rede en het waarnemingsvermogen als je
ter bewijs van de goddelijke oorsprong van de Schrift een beroep doet op de
profetie.
De Bijbel spreekt echter
over: aanwijzen, zegel drukken, getuigen, bewijzen, bewijs.
Het voornaamste woord is
getuigenis (getuigenis geven). Dat wordt in bepaalde Schriftgedeelten gebruikt
in juridische zin. De Bijbel zegt bv. dat je met behulp van het getuigenis van
twee of drie personen een zaak kunt bewijzen (vast doen staan).
In Johannes 5 vinden we een
voorbeeld van bewijs via getuigenis. Jezus bewijst daar dat zijn claim, dat Hij
van de Vader komt en dat God zijn Vader is, waar is door te wijzen op twee
getuigen die zijn claim bevestigen. Als eerste getuige wijst Hij op (wonder)werken
die Hij deed. Die getuigden er van dat Hij werkelijk door de Vader gezonden
was. "De werken die Ik doe, getuigen van Mij" (Johannes 5:36). Ten
tweede wees hij op de Schriften die van hem getuigden (Johannes 5:39).
Deze twee zaken vormden het
"identiteitsbewijs" van Jezus. Daar wees Hij op. Daar bewees Hij mee
dat Hij werkelijk de door God beloofde Messias was. De wonderwerken die Hij
deed konden door niemand (ook niet door zijn vijanden) ontkend worden. Nicodemus trok de juiste conclusie uit die wonderwerken:
"niemand kan zulke tekenen doen tenzij God met hem is" (Johannes
3:2). In het totaal van de Messiaanse profetieën uit het Oude Testament had God
van te voren een profielschets gegeven van de komende Messias. Jezus wees erop
dat in zijn leven en werken die profielschets werd vervuld. Dit feit
"bewees" dat Jezus werkelijk de Messias was. In feite combineerde
Jezus het getuigenis van de Schrift (profetie) en het getuigenis van zijn
wonderwerken, want van de Messias was door de profeten aangekondigd dat deze
wonderwerken zou doen. Toen Johannes de Doper begon te twijfelen wees Jezus hem
daarop. Je ziet toch dat in mijn leven, dat in mijn wonderwerken de Messiaanse
profetie wordt vervuld.
God heeft Jezus aangewezen
door tekenen en wonderen (Handelingen 2:22). Zo heeft God zijn zegel op Jezus
gezet (Johannes 6:27). De Bijbel gebruikt zelfs het woord bewijs en bewijzen.
De opstanding als bewijs (Handelingen 17:31). Uit de Schriften bewijzen dat
Jezus de Christus is (Handelingen 9:22, 18:28).
Uit de Bijbel blijkt dat God
dit soort kwesties altijd op een zeer nuchtere wijze benaderde. De Israëlieten
stonden bv. voor het probleem hoe ze konden onderkennen of een profeet
werkelijk namens God sprak. Daar gaf God heel concreet (rationele) richtlijnen
voor.
"Wanneer gij nu bij
uzelf mocht zeggen: Hoe onderkennen wij het woord dat de Here
niet gesproken heeft? - als een profeet spreekt in de Naam des Heren en zijn
woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord, dat de Here niet gesproken heeft" (Deuteronomium 18:21,22).
Ter aanvulling zie ook Deuteronomium 13:1,2.
In Koningen 18 (:20-46) wordt
de vraag gesteld naar de ware God. Wie is de ware God? Jahweh of de Baäls?
Moesten de Israëlieten
innerlijk, intuïtief, bovenrationeel aanvoelen wie de ware God was? Moest dat
de grond zijn voor hun geloof in Jahweh als de ware en enige God?
De God die antwoordt (met
vuur) dat is de ware God (1 Koningen 18:24). De God die zichzelf bewees die was
de ware God.
Op soortgelijke manieren
heeft God zich altijd bewezen en zo bewijst God zichzelf nog steeds. Zo heeft
God zich indertijd ook aan mij persoonlijk bewezen (geopenbaard, getoond) bv.
door mij vlak voor mijn bekering te redden uit de greep van boze geesten toen
ik in opperste wanhoop de Naam van Jezus aan riep ("Help Jezus, Help
Jezus" en Jezus hielp onmiddellijk).
God heeft zichzelf ook
bewezen (geopenbaard, getoond) als de ware God door de vervulling van allerlei
profetieën die Hij door zijn dienstknechten de profeten had doorgegeven.
Zie bv. Jesaja
41:21-24, "voert uw bewijsgronden aan", "geef te kennen wat er
in de toekomst komen zal opdat wij weten dat gij goden zijt".
Dit was Gods uitdaging richting de afgodendienaars (richting de afgoden). God
had zichzelf reeds bewezen als God door de vervulling van profetische
voorzeggingen. God zegt hier: als jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook
maar eens.
God schijnt hier de volgende
redenering te volgen. Het kenmerk van een ware God is dat hij de toekomst kan
voorzeggen. Ik heb aan dat kenmerk voldaan dus ik ben werkelijk God. Als jullie
willen bewijzen dat jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook maar eens.
Het geloof is geen
niet-rationele sprong (het is zelfs geen bovenrationele sprong). Het is wel een
sprong maar dan een sprong op rationele gronden. Een mens maakt pas de sprong
van het geloof nadat God hem mede langs rationele weg overtuigd heeft van de
waarheid van het evangelie. Op allerlei wijzen kan God tot een mens laten
doordringen dat het evangelie de waarheid is. Dat overtuigd worden hoeft niet
altijd een bewust proces te zijn maar aan het tot geloof komen gaat het
overtuigd worden van de waarheid vooraf. Ons geloof is gebaseerd op kracht van
God (op openbaring). God die zich openbaart aan de individuele mens. God die
overtuigt op allerlei wijzen. God die ons zijn aanwezigheid en kracht toont en
doet voelen, ondervinden op allerlei manieren. Niet alleen door het innerlijk
getuigenis van Gods Geest maar ook door het getuigenis dat uitgaat van bv.
veranderde levens of door het getuigenis dat uitgaat van de profetie of door
een openbaring van zijn kracht in bevrijding van boze geesten. Enzovoorts.
Mede langs deze wegen (mede
op rationele gronden) brengt God tot erkentenis van de waarheid. Natuurlijk is
het niet genoeg om overtuigd te worden van de waarheid. Dat maakt iemand nog
niet tot een kind van God. Na het overtuigd worden moet er een overgave aan
Jezus volgen.
Nicodemus trok bv. een juiste (rationele)
conclusie uit de openbaring van Gods kracht door de wonderwerken van Jezus. Of
zie de rol die rationele argumentatie speelde in de prediking van Petrus na de uitstorting van de Heilige Geest.
De toehoorders op die dag
waren op de hoogte van een aantal zaken:
Petrus combineert deze, door alle aanwezigen
gekende en erkende, feiten en trekt daar vervolgens rationele conclusies uit.
Hij beargumenteert nogmaals
dat Jezus werkelijk de door God gezonden Messias is. Dat doet hij ondermeer
door te wijzen op de door allen erkende wonderen die Jezus tijdens zijn
omwandeling had gedaan (Handelingen 2:22). Die waren op zich een bewijs dat
Jezus van God gezonden was. Hij wijst op de Messiaanse profetie die in Jezus’
sterven en opstanding in vervulling was gegaan. Dit moest gebeuren met de
Messias, het is met Jezus gebeurd, dus Jezus is de Messias (Handelingen
2:25-32). Dit verhaal werd bevestigd door het talenwonder waar de toehoorders
van Petrus zojuist getuigen van waren geweest, een
wonder dat ook in de bijbelse profetie was voorzegd.
Het gevolg van de prediking van Petrus was dat bij
velen doordrong: "het is waar, Jezus is werkelijk de Zoon van God",
met als logisch gevolg de schrikreactie: "wat hebben we gedaan, wat moeten
we nu doen?". Dit overtuigd worden van de waarheid was op grond van een
rationele bewijsvoering die vergezeld was van de kracht van de Heilige Geest.
In de prediking van Petrus vinden we dus het
innerlijke getuigenis en het uiterlijke bewijs beide terug. Het ene versterkt
het andere. Paulus trachtte ook te overtuigen (2 Korinthe
5:11). Niet met filosofische argumenten maar met andere rationele argumenten
zoals uit zijn prediking blijkt.
De afwijzing van de
uiterlijke bewijsvoering (de rationele gronden voor het geloof) is typerend
voor de neo-orthodoxie met zijn "nein" tegen alle beroep op met het verstand te
controleren feiten en tegen alle met het verstand uit deze feiten te trekken
conclusies.
Ouweneel heeft hetzelfde standpunt ingenomen.
Ook bij hem vinden we het "nein" tegen de
uiterlijke bewijzen.
Op de vraag: "hoe weet
je dat het waar is" geven Ouweneel en Barth hetzelfde antwoord. We weten het omdat we
"voelen" dat het waar is.
Verbonden met de vraag of de
zekerheid dat de Bijbel het Woord van God is mede rust op rationeel te
controleren bewijzen is het de vraag of er kennis van God is uit de natuur.
Is er natuurlijke Godskennis buiten de Schriftopenbaring om?
Kun je vanuit het immanente
conclusies trekken over het transcendente? Volgens Romeinen 1:18-20 kan dit
wel.
"Met het verstand
doorzien". Het woord "nous" dat hier
vertaald is met verstand is wel ruimer dan ons woord verstand maar het omvat
het wel. Er is volgens Paulus een beperkte maar reële kennis van God uit de
natuur mogelijk. Uit Gods werken in de schepping en in de onderhouding van de
schepping kan zijn bestaan opgemaakt (doorzien) worden en ook zijn eeuwige
kracht. Deze kennis van God uit de natuur maakt Paulus tot de grond voor zijn
"zodat zij geen verontschuldiging hebben". Niemand, wie dan ook, kan
later ooit zeggen: we hebben het niet geweten.
Paulus schijnt in Romeinen 1
(op volgens Ouweneel sciëntistische
wijze) uit te gaan van objectieve gegevens, uit de zichtbare wereld, waar de
mensen met hun algemeen geldige rationaliteit juiste conclusies uit kunnen
trekken. Maar dat mag en kan dus niet volgens de "christelijke???"
filosofische vooronderstellingen van br. Ouweneel.
Ze weten dat God er is maar
door hun zondige (van God afkerige) hart willen ze Hem niet erkennen.
Hun ongeloof ligt niet aan gebrek aan inzicht maar aan hun niet willen
erkennen. Het is geen intellectueel maar een moreel probleem.
Als een mens de openbaring
van God waardoor hij "weet" telkens weer verwerpt en in
ongerechtigheid ten onder houdt (verdringt) dan volgt uiteindelijk het oordeel
van de verblinding. Dat geestelijke principe blijkt bv. uit de tekst in de Thessalonicenzenbrief waar Paulus schrijft over het zenden
van een dwaling naar een bepaalde groep mensen omdat ze geen liefde tot de
waarheid hadden. "Light rejected
is light cast out", "en het is duister geworden
in hun onverstandig hart" (het licht is uitgegaan). Daarom staat er ook in
de Bijbel: roept de Here aan terwijl Hij nabij is (Jesaja 55:6). Ze hebben geweten en er toch niet naar
gehandeld. Ze hebben de kennis van God uit de natuur verdrongen en vervangen
door afgoden. Als je ontkent dat de mens werkelijk uit de natuur kan weten dat
God er is dan haal je de logica weg uit de argumentatie die Paulus in Romeinen
1 volgt.
Als je de rationele bewijzen
voor de goddelijke afkomst van de Bijbel ontkent en de mogelijkheid van
rationeel verworven kennis van God uit de natuur dan maak je in feite een
volledige scheiding tussen geloof en rede.
De enige manier om te
ontkomen aan dit dilemma is vast te houden aan de reformatorische visie op de
Schrift. Vasthouden dat in de Schrift betrouwbare informatie (true truth) over God, de mens en
de rest van de schepping wordt gegeven in ware proposities. En vasthouden dat
we dit weten op grond van het innerlijke getuigenis van Gods Geest en op grond
van rationele bewijzen.
Hoe weet je dat het waar is?
Hoe weet je dat de Bijbel werkelijk van God afkomstig is? Dit zijn in feite
vragen naar de zekerheid van onze kennis. En dat is precies het twistpunt
tussen modernisme en postmodernisme. Het modernisme meende een fundament voor
de kennis te hebben in waarneming en/of rationaliteit. Het postmodernisme stelt
dat zowel waarneming als rationaliteit niet zeker zijn en dus ook geen zekere
kennis op kunnen leveren. Als christenen claimen we zekere kennis te hebben.
Door openbaring heeft God ons allerlei informatie over Hemzelf, onszelf en vele
andere dingen meegedeeld. Dat die kennis zeker is weten we vanwege het
innerlijke getuigenis en de uiterlijke bevestigingen aangaande het van God
afkomstig zijn van de tekst van de Bijbel.
9 Scholastieke reformatorische theologie
Ouweneel heeft het geregeld over scholastieke
reformatorische theologie. Hij zegt bv. dat hij bezig is een alternatieve weg
in de theologie te zoeken naast liberalisme, fundamentalisme en gereformeerde
scholastiek.
Het is niet eenvoudig om aan
te geven wat "scholastiek" precies betekent. Het is een vage term die
erg diffuus is.
Scholastiek is de term
waarmee men gewoonlijk het wijsgerige en theologische denken aanduidt zoals
zich dat in de middeleeuwse scholen heeft ontwikkeld. Enerzijds slaat het op de
inhoud van dit denken, anderzijds op de door de scholastici toegepaste
methoden. De middeleeuwse scholastiek ontstond uit de behoefte de
openbaringswaarheden, en in het algemeen de geloofsleer, te verzoenen met wat
men vanaf het begin der middeleeuwen geleidelijk had leren kennen als
wijsgerige waarheden ontleend aan Griekse denkers, met name Aristoteles.
Scholastiek staat voor een
bonte verzameling van onderling strijdige wijsgerige en theologische thesen en
stelsels, die slechts de methodische aanpak gemeen hebben, namelijk de
zogenaamde scholastieke methode, dit is het gebruik van het geheel van logische
distincties ontleend aan de werken van Aristoteles en de logica modernum (terministische logica).
Volgens Ouweneel
hebben de reformatoren en nog meer hun opvolgers zodanig gebruik gemaakt van de
scholastieke methode dat hij zelfs hun gehele theologie kwalificeert als
scholastisch, getuige zijn term "gereformeerde scholastiek".
Het blijft enigszins gokken
over wat Ouweneel precies met de term scholastiek in
verband met de reformatorische theologie bedoelt, maar laten we er van uitgaan
dat hij daarmee bedoelt:
De vragen zijn dan: Hebben de
reformatoren en hun opvolgers werkelijk op grote schaal de scholastieke methode
toegepast? Hebben ze de onderscheidingen - schema's - uit de werken van
Aristoteles en andere Griekse wijsgeren toegepast en werkten ze met een (te)
groot vertrouwen in de klassieke logica? Hebben ze een synthese gemaakt van Griekswijsgerige gedachten en bijbelse
gedachten?
En als ze dat gedaan hebben
is dat dan perse negatief te duiden? En op welke schaal hebben ze dat gedaan?
En in hoeverre heeft het de uitkomsten van hun theologisch bezig zijn
beïnvloed?
a Het gebruik van de
klassieke logica
In de scholastiek was men wel
erg optimistisch over de mogelijkheden van het logisch denken. Dat heeft zeker
nagewerkt in de reformatorische theologie.
Zoals ik straks aan zal geven
is de reformatorische theologie naar mijn mening in een aantal gevallen te
onbezonnen geweest in het toepassen van en het vertrouwen op de klassieke
logica (en dan met name wat het gebruik betreft van de redenering met behulp
van het syllogisme of sluitrede). De volgende rationalistische tendensen kom je
soms in meer of mindere mate tegen bij door reformatorische theologen
geformuleerde dogma's, leerstellingen:
Dat komt omdat men soms (de
indruk wekt dat men) wezensdefinities van bijbelse
begrippen kan vinden waarvan men dan vervolgens bij de redenering gebruik
maakt.
Het is echter onmogelijk om
bv. van God een alomvattende uitputtende wezensdefinitie te geven. Toch
probeert men dat wel. Vervolgens gaat men met gebruik van dit soort definities
deduceren.
Een bekend voorbeeld uit de
scholastiek is de volgende redenering. Men definieert Gods almacht en men
definieert Gods liefde. Men definieert vervolgens God. Waarna men Gods almacht
en Gods liefde tegen elkaar uitspeelt en concludeert dat deze God niet kan
bestaan vanwege de innerlijke (logische) tegenspraak in God zelf (tussen zijn
liefde en zijn almacht). Deze redenering ben ik enige tijd geleden nog
tegengekomen in een serieus filosofisch tijdschrift. De fout is dat men van te
simplistische definities van die drie begrippen (God, almacht, liefde) uitgaat.
God is bv. veel meer dan de optelsom van zijn almacht en zijn liefde.
Een voorbeeld van zo'n
simplificatie is het onderscheid tussen Gods wil des besluits
en Gods wil des bevels. Alsof je in de wil van God
dit onderscheid zou kunnen maken.
Dogma's als de dubbele
predestinatie of de beperkte verzoening zijn geheel gebaseerd op logische
overwegingen (het zijn deductief afgeleide conclusies) en niet op directe
verklaringen uit de Schrift. Dit soort dogma's zijn overigens (en dat is niet
toevallig) juist de dogma's die in de evangelische wereld over het algemeen
niet worden aanvaard. Er is bv. niet één directe bijbelse
uitspraak te vinden waar wordt gesteld dat Jezus alleen (dus
uitsluitend) voor de uitverkorenen is gestorven. Er zijn wel uitspraken die
zeggen dat Jezus voor de uitverkorenen is gestorven maar dat is niet hetzelfde
als de uitspraak dat Jezus uitsluitend voor de uitverkorenen is gestorven.
Paulus zegt in Galaten 2:20 dat Christus voor hem gestorven is maar daaruit mag
je niet de logische conclusie trekken dat Christus dus alleen (uitsluitend)
voor Paulus is gestorven. Als ik zeg: ik houd van mijn vrouw en kinderen
betekent dat niet automatisch dat ik uitsluitend van mijn vrouw en kinderen
houd. Daarnaast houd ik ook van andere mensen. Als er staat dat Jezus voor
Paulus of voor zijn volk gestorven is dan volgt daar niet logisch noodzakelijk
de conclusie uit dat Jezus alleen voor Paulus of voor zijn volk is gestorven.
Daarentegen is bv. het dogma
dat stelt dat Jezus waarlijk God is wel gebaseerd op vele directe
Schriftuitspraken en daarnaast ook op deducties. Er zijn immers Schriftplaatsen
waar Jezus direct (rechtstreeks) en ondubbelzinnig God wordt genoemd. Deze
directe Schriftplaatsen worden ondersteund en bevestigd door deductieve
redeneringen zoals bv. de volgende: Volgens de Bijbel mag alleen God aanbeden
worden. Jezus accepteerde aanbidding. Dus daarmee claimde Jezus God te zijn.
De deductieve redenering is
in de theologie niet betrouwbaar genoeg om daar alleen dogma's op te funderen.
Dat komt ondermeer omdat een deductieve redenering alleen waarheid oplevert als
de begrippen waar je mee start overeenkomen met de werkelijkheid, anders is je
deductie wel formeel logisch juist maar materieel niet.
Als illustratie van het
teveel steunen op deductie wijs ik op het standpunt van ds. Van der Veer in een
discussie die ik met hem heb gevoerd over de vraag of het bijbels
is om tot de Heilige Geest te bidden. Ds. Van der Veer zag daar niets verkeerds
in want zo stelde hij: "God mag aanbeden worden. De Heilige Geest is God
dus mag deze aanbeden worden."
Ds. Van der Veer baseert zijn
verdediging van het bidden tot de Heilige Geest uitsluitend op een
zogenaamde sluitrede. Op een deductieve redenering.
De fout van ds. Van der Veer
is dat hij bij deze redenering uitgaat van te simpele begrippen. Bij zijn
redenering gaat ds. Van der Veer uit van een te simplistisch (te eenvoudig en
daardoor onjuist en onbijbels) godsbegrip. Daardoor
is zijn redenering formeel wel juist maar materieel niet. De logische regels
heeft hij goed toegepast maar zijn begrip(pen) kwam(en) niet overeen met de
werkelijkheid en dus is de redenering toch fout. De God van de Bijbel is
namelijk de drieënige God en binnen de drie-eenheid
lijkt, zoals uit de Bijbel op te maken is, een zekere taakverdeling te bestaan.
Bij sommige taken lijkt een van de personen meer op de voorgrond te staan.
Uit allerlei bijbelse aanwijzingen valt op te maken dat God het zo
besloten heeft dat bij de gebeden de Vader (en de Zoon) of de drieënige God de aangesproken persoon moet zijn. Daarom
gaat de redenering van ds. Van der Veer niet op.
Zoals ik al gesteld heb
moeten we als christen onze leer (onze overtuigingen) niet in de eerste plaats
op deducties bouwen - waar blijf je bv. met de drie-eenheid als je daar gaat
deduceren - maar op de directe Schriftuitspraken. Vandaar dat de vraag over het
al of niet juist (bijbels) zijn van het bidden tot de
Heilige Geest niet in de eerste plaats beslist moet worden op grond van
deducties maar op grond van directe Schriftplaatsen. Wat zegt de Bijbel over
het bidden tot de Heilige Geest? De Bijbel doet geen directe uitspraak in deze
kwestie. Het wordt niet verboden. Het wordt niet opgedragen. Er staat verder, voorzover ik heb kunnen nagaan, geen enkel voorbeeld van
het bidden tot de Heilige Geest in de Bijbel (en zeker niet in het Nieuwe
Testament). Daar komt nog bij dat van de Heilige Geest uitdrukkelijk wordt
gezegd dat Hij niet gekomen is om de aandacht op Zichzelf te richten maar op
Jezus (Johannes 15:26). Het is juist de Heilige Geest zelf die, zo verklaart de
Bijbel, voor ons pleit met onuitsprekelijke verzuchtingen. Dit zijn argumenten
vanuit de Bijbel die pleiten tegen het bidden tot de Heilige Geest. Deze
argumenten staan tegenover de deductieve redenering van ds. Van der Veer.
Nogmaals die deductieve redenering van ds. Van der Veer is op zich formeel
logisch juist maar zijn conclusie blijkt toch in strijd te zijn met vele andere
bijbelse gegevens die iets over deze kwestie zeggen.
Daarmee is geïllustreerd dat we met deductieve redeneringen in de theologie
moeten oppassen. Daarentegen is de inductieve redenering veel veiliger. Bij
deze redenering, methode ga je van de vele Schriftplaatsen naar de algemene
conclusie. Dat is de redenering die ik in deze kwestie heb toegepast.
Ds Van der Veer ging slechts uit van
twee aannamen (de Heilige Geest is God, (alleen) God mag aanbeden worden). Uit
die twee aannamen trok hij op deductieve wijze de conclusie dat de Heilige
Geest aanbeden mag worden. Ik ben daarentegen op inductieve wijze van het vele
naar het algemene gegaan. Ik heb (voor zover mogelijk) alle Schriftplaatsen die
iets over deze kwestie zeggen bij elkaar gezocht (ik heb bv. alle gebeden en
opmerkingen over gebed in het Nieuwe Testament doorgenomen) en vandaar uit ben
ik tot conclusies gekomen.
Inductieve Bijbelstudie leidt
tot juist inzicht, deductieve Bijbelstudie zet vaak op het verkeerde been.
Het meest fundamentele
verschil tussen evangelische en reformatorische theologie ligt niet zozeer in
de gedeeltelijk verschillende uitkomsten (in de gedeeltelijk verschillende
dogma's) waar beide bij uitkomen, al moeten de verschillen niet overdreven worden.
Immers, in de hoofdzaken (waar het werkelijk op aan komt als het om het behoud
gaat) wijkt de evangelische theologie niet af van de reformatorische theologie.
Het fundamentele verschil ligt veeleer in de (gedeeltelijk) verschillende
methodische en hermeneutische uitgangspunten. De evangelische theologen werken
over het algemeen meer met de inductieve dan met de deductieve methode en ook
hebben ze over het algemeen minder neiging gehad tot logische harmonisering of
tot het logisch completeren van hun theologie.
Het verschil in hermeneutisch
uitgangspunt werkt bv. door in de leer over de toekomende dingen. Maar
nogmaals, ondanks het beperkte verschil in methode en hermeneutisch
uitgangspunt komen beide toch in wezenlijk belangrijke zaken (zaken waar ons
behoud mee staat of valt) tot dezelfde conclusies.
Ouweneel voelt blijkbaar dit soort
rationalistische tendensen in de reformatorische theologie aan (al vind ik
nogmaals dat hij de reikwijdte daarvan overdrijft). Hij stelt echter een heel
andere diagnose dan ik hierboven heb gedaan. Hij bespeurt op andere gebieden
rationalisme in de traditionele gereformeerde theologie.
Eén van de grondfouten van de
scholastiek ligt volgens Ouweneel in het feit dat de
scholastici (inclusief de volgens hem gereformeerde scholastici) niet hebben
onderkend dat echte waarheid (echte kennis) bovenrationeel en niet rationeel
van karakter is.
Het komt er dus op neer dat
hij vindt dat je scholastiek bezig bent als je niet denkt in zijn platoonse schema:
transcendent |
immanent |
bovenrationeel |
rationeel |
bovenrationele geloofs intuïtie |
rationele verklaring |
Het gevolg van het volgens
hem niet onderkennen van het bovenrationele karakter van een aantal zaken waar
de Bijbel over spreekt, is dat de scholastici de woorden, begrippen uit de
Bijbel die staan voor bovenrationele (transcendente, de zintuigen te boven gaande)
zaken hebben behandeld als normale rationele woorden, begrippen.
Ze hebben geen onderscheid
gemaakt tussen (wat Ouweneel noemt) begripsmatige
woorden en ideematige woorden. Een begripsmatig woord is een woord voor iets binnenwerelds (iets immanents) zoals bv. stoel of paard.
Daar kun je een uitputtende (= een volledige) wezensdefinitie van geven. Een
ideematig woord of begrip is een woord waarmee iets wat geheel of gedeeltelijk
buitenwerelds (transcendent) is wordt aangeduid, bv. God, hemel, het menselijk
hart, het Woord van God, enzovoorts. Deze woorden zijn volgens Ouweneel niet scherp afgebakend en kunnen volgens hem niet
scherp afgebakend worden omdat het hier bovenrationele, d.w.z. onze kennis en
de mogelijkheden van onze menselijke taal te boven gaande zaken, betreft. Een
ideematig begrip is dus een woord dat wordt gebruikt om iets aan te duiden dat
een transcendentaal karakter heeft (of iets dat een transcendentaal element
heeft). De binnenwereldse (immanente) dingen kunnen
met begripsmatige woorden worden aangeduid. Ouweneel
stelt dat we van de binnenwereldse begripsmatige
woorden een scherpe wezensdefinitie kunnen geven. Van de ideematige woorden die
de Bijbel, volgens Ouweneel, gebruikt voor
transcendente dingen (of voor dingen die een transcendent element hebben)
kunnen we dat niet. Omdat, volgens Ouweneel, over het
transcendente geen logisch-conceptuele uitspraken
kunnen worden gedaan die het verschijnsel ook werkelijk naar waarheid zouden
omschrijven. Je kunt bv. wel over God spreken maar je kunt hem niet met binnenwereldse begrippen definiëren, omschrijven.
Ouweneel stelt vervolgens dat de normale
regels van de logica wel van toepassing zijn op begripsmatige woorden maar niet
op ideematige woorden. Als je toch met behulp van ideematige woorden logische
redeneringen maakt (conclusies trekt, dogma's opstelt) dan maak je wat hij
noemt paralogische denkfouten. Ook mag je volgens hem niet de fout maken
ideematige en begripsmatige woorden door elkaar te gebruiken in een redenering.
De fundamentalisten maken
volgens Ouweneel bv. de fout om het begrip onfeilbaar
als een begripsmatig woord op te vatten (in de zin van foutloos) terwijl het
volgens hem als een ideematig begrip (als een vaag diffuus begrip) moet worden
opgevat. De stelling: de Bijbel is onfeilbaar (foutloos) is dan paralogisch
fout omdat de Bijbel een ideematig woord is en daar kun je geen begripsmatig predikaat als het woord onfeilbaar (in de zin van foutloos)
aan toekennen. Dan vergelijk je (dan verbind je) appels met peren.
Met zijn theorie over
paralogische denkfouten blaast Ouweneel de gehele
reformatorische (en de evangelische) theologie op. Ouweneel
zegt bv. dat er in de scholastische (gereformeerde) theologie tientallen van
zulke termen zijn die onophoudelijk begripsmatig in plaats van ideematig worden
gebruikt.
Ouweneel heeft gelijk dat we van een aantal in
de Bijbel genoemde zaken geen uitputtende (volledige) wezensdefinitie kunnen
geven. Het is bv. onmogelijk om een uitputtende (volledige) wezensdefinitie van
God te geven. Zijn op het platoonse schema rustende
onderscheid in logische en ideematige begrippen is echter overbodig als we bij
het bedrijven van theologie steunen op directe uitspraken (en als we de
inductieve wijze van Schriftstudie toepassen). Als we toch gebruik maken van
deductie dan mag op die deductie alleen nooit een dogma gebouwd worden omdat
een deductie alleen dan absoluut zeker is als we uitgaan van wezensdefinities,
maar het probleem is nu juist dat de Bijbel geen wezensdefinities geeft en dat
die niet (of nauwelijks) met zekerheid uit de Bijbel op te maken zijn.
Laten we tenslotte zijn
redenering over paralogische denkfouten toetsen aan twee Bijbelgedeelten die ik
hierboven in hoofdstuk 8 reeds besproken heb:
Dit was Gods uitdaging
richting de afgodendienaars (richting de afgoden). God had zichzelf reeds
bewezen als God door de vervulling van profetische voorzeggingen. God zegt hier:
als jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook maar eens.
God schijnt hier de volgende
redenering te volgen. Het kenmerk van een ware God is dat hij de toekomst kan
voorzeggen. Ik heb aan dat kenmerk voldaan dus ik ben de ware God. Als jullie
willen bewijzen dat jullie werkelijk goden zijn doe het dan ook maar eens (een
deductieve redenering).
De voornaamste begrippen die
in deze redenering gebruikt worden zijn: god, goden, weten, de toekomst,
bekendmaken.
Hier begint al het eerste
probleem. In de praktijk blijkt het niet eenvoudig te zijn om te bepalen in
welke klasse een woord valt. God/ goden is ideematig. Bekendmaken is
waarschijnlijk? begripsmatig. In welke klasse valt "weten" eigenlijk?
Volgens mij is het logisch-conceptueel maar volgens Ouweneel is het waarschijnlijk, als het om bv. kennis van
God gaat, ideematig. De toekomst is weer begripsmatig.
Uit dit Bijbelgedeelte blijkt
dat God (dat God door de profeet Jesaja heen) zonder
probleem met deze mix van zogenaamd begripsmatige en ideematige woorden een
formeel logische redenering volgt. Terwijl dat nu juist volgens de theorie van Ouweneel niet kan. Volgens de theorie van Ouweneel maakt God hier een paralogische denkfout.
Zie ook de redenering (de
logica) uit Romeinen 1:20. Alle mensen kunnen uit de werken Gods in schepping
en voorziening met het verstand (de nous) doorzien
dat God er is. Voor het feit dat ze (de ware) God niet erkennen en danken
hebben ze dus geen verontschuldiging. Ze kunnen zich niet op onwetendheid
beroepen.
Dit zijn de voornaamste
begrippen die in deze redenering worden gebruikt: zien, Hem=God, goddelijkheid,
schepping, eeuwige kracht, wereld, zijn werken, doorzien, verstand,
verontschuldiging. Ook hier is het weer erg problematisch om uit te maken welk
woord ideematig en welk begripsmatig is. Maar er zijn minstens enkele
ideematige begrippen (God, goddelijkheid) bij. Maar ondanks dat geeft Paulus
(geeft de Heilige Geest via Paulus) met behulp van deze begrippen een logische
redenering. Want Paulus stelt immers dat ieder mens met zijn verstand kan
doorzien dat God er is. Vervolgens concludeert hij daaruit dat daarom niemand
de verontschuldiging (ik heb het niet geweten dat God bestond) kan aanvoeren.
b Scholastieke synthese?
In hoeverre is er in de
reformatorische theologie (en in de evangelische theologie) sprake van een
synthese tussen bijbelse gedachten en Griekswijsgerig gedachtegoed?
Ouweneel stelt bv. dat in het inerrantisme (dat is de leer over de onfeilbaarheid,
foutloosheid van de Bijbel) diverse scholastische dualismen
doorwerken. Die scholastieke dualismen, zo stelt hij,
zijn niet bijbels maar Griekswijsgerig
geïnspireerd en moeten daarom afgewezen worden.
Het is de vraag of zijn
analyse klopt. Is de leer over de onfeilbaarheid werkelijk gebaseerd op deze
scholastieke (Griekswijsgerige) dualismen?
Elders in de studie wordt
uitvoerig beargumenteerd dat deze leer op het bijbelse
getuigenis rust.
Ouweneel heeft het over drie scholastieke dualismen waarvan hij stelt dat ze de leer over de
onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel beslissend hebben beïnvloed.
Ouweneel beweert dus dat deze drie
scholastieke schema's doorwerken in het inerrantisme.
Hoe komt hij daarbij? Omdat
een aantal van de aanhangers van de leer over de onfeilbaarheid schijnen uit te
gaan van een soort commonsense filosofie van
modernistische en niet van postmodernistische snit? Omdat de aanhangers van de
leer van de onfeilbaarheid er van uitgaan dat de Bijbel propositional
truth bevat? Omdat de Westminster
theologen uit het eind van de vorige eeuw in hun apologetiek een beroep deden
op een soort neutrale rationaliteit wat je overigens ook in de Bijbel ziet
doen? Dit bewijst volgens Ouweneel (hoe komt hij er
op?) dat deze Westminster theologen op sciëntistische wijze het verstand verzelfstandigden,
verabsoluteerden en daarmee vergoddelijkten.
Het meest vindt hij het
scholastische schema (natuur en bovennatuur) doorwerken in de
fundamentalistische, orthodoxe Schriftvisie. Het scholastieke dualisme van de
scheiding in het natuurlijke en het bovennatuurlijke komt volgens hem bv. tot
uitdrukking in het spreken over het "goddelijke" en het
"menselijke" element of de "goddelijke" en de
"menselijke factor" in de Bijbel.
Ouweneel zegt dat deze beide (het goddelijke
element en het menselijke element) erkend moeten worden. Hij vervolgt met te
stellen dat deze beide factoren op de één of andere manier in evenwicht moeten
worden gehouden (van wie moet dat dan en waarom moet dat dan?) maar een
volmaakt evenwicht is, volgens hem, nooit mogelijk doordat uiteindelijk
prioriteit gegeven moet worden aan het bovennatuurlijke. Hoe komt hij erop?
Hoezo moeten het menselijke
element en het goddelijke element in de Schrift in evenwicht worden gehouden?
Om te beginnen is dit spreken
over een goddelijk element en een menselijk element in de Bijbel al ongelukkig
omdat dit de idee geeft dat het goddelijke en het menselijke in de Schrift
zouden kunnen worden onderscheiden. Het enige wat we uit de Schrift over deze
kwestie weten is dat het Schriftwoord is uitgesproken door de Heilige Geest bij
monde van de profeet. Zowel Gods Geest als de menselijke auteur waren dus
betrokken bij het ontstaan van de Schrift (de leer van het dubbele
auteurschap).
De gehele tekst van de Bijbel
is volledig mensenwoord en tegelijkertijd volledig Godswoord. God zegt en bv.
David zegt worden immers aan elkaar gelijk gesteld.
Ouweneel betoogt dat vanuit het schema natuur
/ bovennatuur in de Schriftvisie van de (volgens hem scholastieke) orthodoxie
een poging wordt gedaan de verhouding tussen het menselijke element en het
goddelijke element rationeel-analytisch scherp, volledig
te definiëren.
Ouweneel lijkt te lijden aan een hardnekkig
misverstand. Hij blijft maar uitgaan van de idee-fixe dat de traditionele
evangelische leer over de inspiratie van de Schrift pretendeert een volledige theoretisch-analytische verklaring van de inspiratie te
kunnen geven. De enige pretentie die de evangelische leer over de inspiratie
heeft is dat ze een samenvatting beweert te zijn van het zelfgetuigenis van de
Schrift. Elk onderdeel van die leer is gebaseerd op directe Schriftuitspraken, eventueel
ondersteund door deducties. Ouweneel schijnt de
evangelische inspiratietheorie te vereenzelvigen met het onderdeel van de
gehele theorie waarin wordt gesteld dat de inspiratie organisch is verlopen.
Met die term wordt niets anders bedoeld dan dat de Heilige Geest bij het leiden
van de Bijbelschrijvers gebruikt heeft gemaakt van de individuele
persoonlijkheid en andere omstandigheden van de door Hem uitverkoren schrijvers
van de diverse Bijbelboeken.
Ouweneel vindt dat we moeten erkennen dat het
onmogelijk voor ons is om theoretisch-analytisch aan
te geven hoe de inscripturatie van de Bijbel exact in
haar werk is gegaan. Telkens weer schijnt Ouweneel te
suggereren dat het geloof in de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel
automatisch inhoudt dat men denkt de inspiratie exact te kunnen verklaren. Dit
is een volstrekte karikatuur van de werkelijke situatie. Is dit persisteren een
gevolg van verblinding of van boze opzet?
Hoewel ik een aanhanger ben
van de traditionele evangelische leer over de inspiratie van de Bijbel
(resulterend in ondermeer de onfeilbaarheid, foutloosheid van de Bijbel) ben ik
het op dit punt van harte met Ouweneel eens als hij
stelt dat we niet volledig exact kunnen analyseren hoe de inspiratie in zijn
werk is gegaan. We kunnen inderdaad niet theoretisch-analytisch
aangeven hoe de inscripturatie exact is verlopen. Dat
neemt niet weg dat God in de Bijbel wel enig licht op deze zaak heeft geworpen.
En dat licht mag verzameld en geordend worden. We kennen zover God het behaagd
heeft ons hier iets over te openbaren in de Bijbel. Dat betekent dat er wel
degelijk een leer over de inspiratie van de Bijbel kan en moet worden
opgesteld. Niet als verklarende theorie maar als samenvatting van de
Schriftgegevens. Die theorie moet de toets aan de Bijbel kunnen doorstaan en
als uit de toets blijkt dat de theorie overeenkomt met de bijbelse
gegevens dan moet die theorie als waar worden aanvaard.
Hier blijkt weer hoe ernstig
en ingrijpend de gevolgen zijn van zijn verwerping van de traditionele visie op
de theologie en zijn benadering van de dogmatiek, theologie vanuit zijn platoonse schema en zijn schema: geloofsfeit versus
theoretische verklaring.
Ouweneel is overigens zelf geregeld zeer
scholastisch bezig.
Hij brengt zelf een
scholastische synthese tussen het platoonse schema en
bijbelse gedachten. Hij heeft dat schema zelfs tot
een grondmotief voor zijn hele wijsgerig, theologische systeem gemaakt. Hij
mengt filosofie en theologie. Al probeert hij dat te rechtvaardigen door zijn
claim dat hij daarvoor een reformatorische, christelijke filosofie gebruikt.
Zijn speculatieve theorie
over de "manifestaties van het eeuwige Woord van God" is een typisch
voorbeeld van scholastieke theologie. Zoiets lees je toch met kromme tenen. In
de Schrift wordt de tekst van de Bijbel "Woord Gods" genoemd. Aan de
joden waren "de woorden Gods" toevertrouwd zo staat bv. in Romeinen
3:2. Terwijl ook Jezus in Johannes 1 "het Woord" wordt genoemd. Tot
zover is er niets aan de hand. Maar wat Ouweneel
vervolgens gaat doen deugt niet. Hij gaat nu het platoonse
schema toepassen op deze Bijbelgegevens. Jezus is dan (als God de Zoon?) het
eeuwige Woord van God en de Bijbel (en de prediking) zijn manifestaties van dat
ene eeuwige Woord van God. Hij brengt een hiërarchie aan tussen de
verschillende zaken die in de Bijbel "Woord of woorden van God"
worden genoemd. En hij zegt dat het ene een manifestatie is van het andere.
Voor beide stellingen is geen bijbels bewijs te
geven. Dit is typisch een vorm van scholastieke speculatie. Het feit dat zowel
Jezus als de Bijbel Woord Gods genoemd worden maakt hen nog niet identiek aan
of een manifestatie van elkaar. De Bijbel is Woord van God omdat de tekst van
de Bijbel door de Heilige Geest bij monde van de menselijke schrijver is
uitgesproken. Meer betekenis heeft die term niet.
Jezus wordt het Woord van God
genoemd omdat Hij ook communicatiemiddel is waardoor God zich openbaart.
Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon die aan de boezem des Vaders
is die heeft Hem doen kennen (dat is de context, Johannes 1:14,18). Jezus is
het beeld van de onzichtbare God. Wie hem gezien heeft de Vader gezien. In die
zin is Hij het Woord Gods. Hij is Woord Gods omdat Hij naar de mensen toe
communiceert hoe God is. Net zoals de schepping in zekere zin ook Woord Gods is
(een sprake zonder woorden, Psalm 19), omdat deze iets van en over God
communiceert. Meer heeft de term "het Woord Gods" in de verschillende
teksten niet te zeggen. Wie er meer in legt speculeert. Dat is bijzonder
kwalijk. We mogen niet boven de Schrift uitgaan. We zien hier dus twee typisch
scholastieke elementen: speculatie (verder gaan dan de Schrift) en een synthese
van bijbelse gedachten met het platoonse
schema.
10 Ouweneel en
de kern van het evangelie
Waar zal de herbezinning van Ouweneel eindigen?
Op dit moment is het nog de
Schriftvisie die herzien wordt maar hoe zal zijn nieuwe Schriftvisie en zijn
nieuwe visie op de theologie uitwerken op het hart van het evangelie dat is de
leer over de verzoening. Moet daar ook een herbezinning op komen? Is de
traditionele leer over de verzoening door voldoening en de rechtvaardiging door
het geloof ook slechts een vrije theologische gedachte? Moet die leer ook
gezuiverd worden van rationalisme?
Ik citeer uit Christian
Doctrine I het volgende:
"That
is, justification by faith, can never
be explained or understood accordingly
to strictly legal or ethical principles;
it is of a peculiarly pistical character".
De rechtvaardiging door het
geloof kan dus volgens Ouweneel nooit strikt worden
verstaan in juridische termen.
Deze overtuiging van Ouweneel is volstrekt in strijd met het getuigenis (de
informatie) die de Bijbel over deze zaak geeft. In de Bijbel wordt de
verhouding tussen God en de mens juist wel met strikt juridische termen
beschreven. God is Rechter. De mens is het eigendom van God. De Bijbel spreekt
over wet, het breken van de wet, straf, strafwaardig, rechtvaardigen
(vrijspreken), de rechterstoel van Christus, vergelding, enzovoorts. De kern
van het evangelie wordt aangeraakt in het woord van Luther:
"Hoe kom ik aan een genadig God?". Hoe kan de rechtvaardige God een
schuldig mens vrijspreken? Het antwoord op die vraag is het plaatsvervangend
sterven van Christus. Christus die onze schuld overneemt en gestraft wordt in
onze plaats zodat God rechtvaardig is OOK als Hij hem rechtvaardigt die
uit het geloof in Jezus is (Romeinen 3:26).
Het evangelie (de
rechtvaardiging door het geloof) is juist alleen maar te begrijpen in
juridische termen.
Hier wreekt zich Ouweneels verwerping van de anologia
entis.
De juridische termen die de
Bijbel gebruikt kun je volgens Ouweneel niet
letterlijk (begripsmatig) nemen als ze op God (en zijn relatie tot de mens)
slaan. Die termen (woorden) moeten ideematig worden verstaan. In die gedachtengang is God niet werkelijk rechter. De uitspraak
"God is rechter" is slechts een metafoor. Een verwijzing naar een
transcendente werkelijkheid die onze menselijke begrippen (zoals rechter) te
boven gaat.
11 De barthiaanse
invloed op de theologische standpunten van Ouweneel
De systemen van Barth en van Ouweneel vertonen
zeer veel gelijkenissen al vallen ze niet volledig samen. Die gelijkenis is
geen toeval aangezien beiden in grote lijnen uitgaan van het platoonse schema. Hun startpunt is ook hetzelfde. Barth verwerpt de analogia entis. Ouweneel doet dat (in
feite) ook. Als je start met (bijna) hetzelfde uitgangspunt is het ook niet
verwonderlijk als je tot veel parallelle standpunten komt in de rest van je
theologische systeem.
Ik heb geconstateerd dat de barthiaanse invloeden in zijn latere geschriften veel
duidelijker aanwezig zijn dan in zijn eerste. (En dan heb ik het over de
ontwikkelingen na zijn paradigmawisseling in het begin van de jaren tachtig.)
Barth's uitgangspunt is het absolute kwalitatieve
verschil tussen God en mens dat dus de analogia entis ontkent. God is "der ganz
Andere". Het enige dat Barth over God zeker
schijnt te weten is dat God absoluut vrijmachtig (absoluut soeverein) is. Voor
de rest staat God buiten onze menselijke denkcategorieën. Menselijke taal kan
de diepste werkelijkheid niet grijpen. De tekst van de Bijbel en ook het dogma
zijn slechts beperkte en feilbare menselijke pogingen om het onuitspreekbare
uit te spreken. Ze verwijzen naar de waarheid maar zijn zelf niet waar.
Waarheid is dynamisch en nooit statisch. De menselijke immanente positiveringen van het transcendente (bv. de visie dat de
Bijbel propositonal truth
geeft en het dogma dat pretendeert waarheid te geven) staan, volgens Barth, onder de crisis, het oordeel van God. Barth is trouwens heel zijn leven bezig geweest om God bij
het uitvoeren van dat oordeel een handje te helpen door alle positiveringen (door de orthodoxie) op vaak zeer felle
wijze aan te vallen. De zekerheid van het geloof heeft volgens hem in niets met
rationaliteit te maken, die zekerheid is volledig bovenrationeel. Als we daar
toch waarneming, redenering bij betrekken dan is dat afgoderij waar "nein" tegen gezegd moet worden. Ook tegen kennis van
Gods bestaan uit de natuur zegt hij "nein".
Echte kennis is bovenrationeel maar de Bijbel is het middel waardoor die
bovenrationele kennis tot ons kan komen door het inwendige licht van de Heilige
Geest. Bij het ontwikkelen van zijn stellingen gebruikt Barth
vaak de dialectische methode van these, antithese en synthese. In de dialectiek
wordt de denkwet van het uitgesloten midden (derde) ontkend.
Let op de vele parallellen
tussen Barth en Ouweneel:
Ouweneel ontkent ook de analogia
entis bv. als het gaat om de rationaliteit van God en
de mens. Echte kennis van God is volgens hem bovenrationeel en
bovenconceptueel. Menselijke taal kan de diepste werkelijkheid niet vatten.
Alleen in ideematige begrippen kun je er een verwijzing naar geven. Dogma's
zijn volgens hem slechts feilbare positiveringen van
een transcendente werkelijkheid. Ze geven geen waarheid, ze verwijzen er
hoogstens naar. Dogma's zijn niet meer dan gestolde waarheid.
Echte waarheid is dynamisch.
Geloofszekerheid is bovenrationeel van karakter. Rationele bevestiging is
onmogelijk en als je het toch probeert is dat een teken van het verafgoden
(verabsoluteren) van het menselijk verstand. Ouweneel
zegt ook "nein" tegen elke poging om uit
het immanente iets af te leiden over het transcendente. Net als Barth probeert Ouweneel een
alternatieve weg te vinden tussen liberalisme en orthodoxie. En net als Barth valt hij de orthodoxie aan die hij wat de
reformatorische vleugel betreft de naam scholastieke reformatorische theologie
en wat de evangelische vleugel betreft de naam fundamentalisme geeft.
Ouweneel brengt een gevaarlijke hybride van
filosofie en theologie. Zijn postmoderne interpretatie van de wijsbegeerte der wetsidee heeft hem gebracht tot het aanvaarden van het platoonse grondschema:
het transcendente |
het immanente |
diepste werkelijkheid |
gebrekkige afdruk, schaduw |
bovenrationeel |
rationeel |
De diepste werkelijkheid
(God) gaat alle rationele menselijke formulering te boven. Menselijke taal en
rationaliteit schieten te kort. Dit is het schema dat zijn gehele theologische
systeem doortrekt.
Je hebt velerlei vormen van
mystiek maar alle vormen gaan uit van het bovenstaande platoonse
schema.
Ouweneel brengt een vorm van mystiek die als
twee druppels water lijkt op de mystiek van het barthianisme
(de mystiek van de neo-orthodoxie). Dat is niet
verwonderlijk omdat Ouweneel de centrale stelling van
het barthianisme (het ontkennen van de analogia entis) enigszins
aangepast heeft overgenomen.
Dit alles heeft geleid tot
een ernstige ondermijning van de doorzichtigheid van de Schrift en tot een
verwerping van de klassieke visie op het dogma. Ouweneel
heeft het platoonse schema verwerkt in zijn visie op
het dogma. Het dogma is volgens hem geen samenvatting van de ware informatie
die de Bijbel over een bepaald onderwerp geeft. Het dogma is niet meer dan een
rationele verklarende theorie (een schaduw) die op zijn hoogst een poging is om
een bovenrationele werkelijkheid in rationele menselijke begrippen te vatten.
Het kan nooit meer dan een poging zijn omdat het bovenrationele geloofsfeit
zich ten diepste aan rationele formulering onttrekt. (In zijn visie gaat het
overigens in het dogma niet om een rationele formulering maar om een rationele
verklaring.)
Dogma is, zo stelt Ouweneel in een interview dat gedeeltelijk is weergegeven
in de Visie, slechts gestolde waarheid. Daarmee geeft hij duidelijk aan
in het barthiaanse schema: statische (dat is
gestolde) versus dynamische waarheid, te denken. Rationele formulering
tegenover bovenrationele werkelijkheid. Hij maakt trouwens in dat zelfde
interview, zoals gebruikelijk onder barthianen (en
onder mystici van allerlei slag), de valse tegenstelling tussen leer (dogma) en
geestelijk leven.
Zijn vals filosofische
systeem heeft verder geleid tot de verwerping van de onfeilbaarheid van de
Schrift (onfeilbaarheid in de traditionele evangelische betekenis van
foutloosheid). Door de verwerping van de onfeilbaarheid heeft hij de grendel
van de deur die de Schriftkritiek buiten houdt gehaald. Hij heeft een gat in de
dijk gestoken.
Geloofszekerheid ligt volgens
Ouweneel volledig in het bovenrationele getuigenis
van de Geest. Er is geen (mede) rationeel fundament voor de zekerheid. Daarmee
voert hij de scholastieke scheiding van geloof en rede, van genade en natuur
weer in. Het schema dat in het verleden zo'n verwoestend werk heeft gedaan.
Ouweneel is in veel opzichten de grens tussen
orthodox en neo-orthodox al gepasseerd.
Voor mijn bekering heb ik
verkeerd in de mist van de mystieke, postmoderne hippiebeweging. Door Gods
genade ben ik daar aan ontsnapt. God heeft me indertijd langs allerlei wegen
overtuigd van Zijn bestaan en van het feit dat Jezus werkelijk Zijn Zoon is.
Dat heeft Hij ondermeer gedaan door me te bevrijden van demonische aanvallen.
Toch had ik na mijn bekering nog veel last van de zuigkracht van het
postmoderne mystieke denken. Ik doorzag nog niet wat de basisfout van het
postmoderne mystieke denken is. Mede door de boeken van Francis Schaeffer heb ik ingezien wat er fout zat aan de
postmoderne mystieke cultuur waar ik aan was ontsnapt. De sleutel zat en zit
hem ondermeer in het veranderde waarheidsbegrip. (relatief tegenover absoluut,
synthetisch, dialectisch tegenover antithetisch). Door de analyses van Schaeffer die daarin de wortels van het moderne mystieke
denken open legde, is de laatste mist van het postmoderne mystieke denken op
dat moment uit mijn hart en denken verdwenen. Het was alsof ik vanuit de
verstikkende mist in de heldere frisse berglucht terecht was gekomen.
Francis Schaeffer
stelde dat we alleen een antwoord hebben voor de mens die leeft in de mist van
het inclusieve en mystieke denken als we vasthouden aan de reformatorische
Schriftbeschouwing. Dat is de Schriftbeschouwing die er vanuit gaat dat de
Bijbel ware - met de werkelijkheid overeenkomende - informatie geeft over het
immanente en het transcendente. Propositional truth over God, de mens, de zichtbare en de onzichtbare
wereld.
Door ziekte ben ik tien jaar
niet meer in staat geweest de gang van zaken in de evangelische wereld te
volgen. Toen ik twee jaar geleden weer in staat was bv. de literatuur bij te
houden, kreeg ik schok na schok. Vaak was ik verbijsterd. Tijdens die tien jaar
van afwezigheid is de mist van het postmodernisme (van de neo-orthodoxie
en andere vormen van mystiek) de evangelische wereld binnen gekomen. Overal kom
ik flarden tegen.
Het heeft enige tijd geduurd
voordat ik besefte dat Ouweneel de voornaamste
drijvende kracht achter deze postmoderne mystieke "betovering" is die
velen in de evangelische wereld al in diverse graden van ernst in zijn greep
heeft. Wat Ouweneel doet is onverteerbaar. Hij voert
de evangelische beweging linea recta naar het
geestelijke moeras van het mystieke, neo-orthodoxe
denken waar ik en mijn broer en vele andere ex-hippies met veel strijd
aan ontkomen zijn. Terwijl ik dit schrijf grijpt het me zo aan dat de tranen me
in de ogen staan.
Het gaat Ouweneel,
naar eigen zeggen, ondermeer om het bereiken van de postmoderne mens (en om het
vasthouden van de kerkelijke jeugd) en hij denkt met zijn "herbezinning op
de Schrift" en zijn "nieuwe Schriftvisie" en zijn zogenaamde
zuivering van de theologie van door hem verondersteld rationalisme en
sciëntisme aan dat doel mee te werken.
Ik erken dat er in sommige
orthodoxe kerken sprake is van een crisissituatie (als het gaat om het
vasthouden van de jeugd en de werfkracht naar buiten toe). Maar ik zie absoluut
niet in hoe de neo-orthodoxe mystiek die Ouweneel brengt met zijn ondermijning van het dogma mee zou
kunnen werken aan het oplossen van die crisis. Hij signaleert waarschijnlijk
terecht dat er een probleem is maar van zijn oplossing (zuivering van
rationalisme, nieuwe Schriftvisie etc.) moet gezegd worden dat dit middel erger
is dan de kwaal.
Ik erken dat er sprake is van
rationalistische invloeden in enkele dogma's van de traditionele
reformatorische theologie. Maar Ouweneel slaat daarin
veel te ver door. Hij signaleert die scholastische, rationalistische invloeden
op andere terreinen dan ik dat doe. Hij voelt aan dat er iets scheef zit, maar
nogmaals, zijn diagnose is zeer onnauwkeurig en zoals gezegd, het door hem
voorgestelde middel (zijn oplossing) is erger dan de kwaal.
Er zijn in deze postmoderne
tijd genoeg evangelische gemeenten die blijven groeien. (Ik ben niet voldoende
op de hoogte van de stand van zaken in de reformatorische kerken, gemeenten om
daar een uitspraak over te kunnen doen.) Dat geldt bv. voor de
baptistengemeente waar ik lid van ben. Er is een gestage groei al twintig,
dertig jaar lang. Die groei bestaat voor een groot deel uit mensen die via de
gemeente en de gemeenteleden tot geloof komen en niet alleen uit reeds bekeerde
mensen die overstappen uit andere gemeenten. Het voert te ver om op deze plaats
over de oorzaken van het al of niet groeien van de diverse gemeenten, kerken in
te gaan maar als iemand denkt dat het theologische, wijsgerige systeem van Ouweneel zal bijdragen aan een krachtiger getuigenis en aan
krachtiger gemeenten dan stelt zo iemand zijn vertrouwen op een fata morgana.
Ouweneel heeft gelijk als hij ergens stelt dat
veel kerkscheuringen door leerstellige meningsverschillen, die niet de kern van
het christelijk geloof betroffen, zijn ontstaan. Zijn oplossing voor dit euvel
is het relativeren van alle dogma en leerstelligheid. (Wat hij ondermeer
bewerkt door zijn scheiding tussen bovenrationeel geloofsfeit en dogmatische
theorieën die van beperkte waarde en gelding zijn.) Hij negeert of passeert of
verwerpt daarmee de klassieke evangelische oplossing voor dit probleem,
namelijk het onderscheiden in hoofdzaken en bijzaken. De hoofdzaken zijn die
punten die absoluut noodzakelijk zijn om behouden te worden. De Schrift geeft
zelf aan wat die hoofdzaken zijn. De basis voor eenheid en gemeenschap onder evangelischen uit de diverse kerken en gemeenten wordt goed
weergegeven in het motto "eenheid in het noodzakelijke en vrijheid in het
niet noodzakelijke". Door hier naar te handelen heeft de evangelische
beweging al meer dan 150 jaar (toen in Engeland de eerste evangelische
alliantie werd opgericht) de geestelijke eenheid tussen christenen uit diverse
kerken en achtergronden bewaard en beleefd. Niet het relativeren van het dogma
is de oplossing maar het toepassen van het traditionele evangelische motto.
Als er al een zuivering van
de theologie van rationalisme nodig is dan wordt dat zeker niet bereikt door
het invoeren van een platoons schema zoals Ouweneel zelf doet en zoals hij allerwegen aan het
propageren is. Een onderzoek naar, een herbezinning op de mogelijkheden en
beperkingen van de rede (deductie, inductie) in de dogmatiek lijkt me zeker
binnen de reformatorische theologie nuttig.
13 De twee paradigma's - een overzicht
Binnen de evangelische wereld
wordt geprobeerd een paradigmawisseling uit te voeren. Met droefheid moet ik
constateren dat die paradigmawisseling al ver gevorderd is.
Het gaat om twee innerlijk
logisch samenhangende paradigma's (systemen). Het ene paradigma is het, naar
mijn stellige overtuiging, bijbelse paradigma van de
traditionele evangelicals. Het andere paradigma is
het platoonse (mystieke, neo-orthodoxe)
paradigma van de neo-evangelicals.
Het gaat niet om personen op
zich (het gaat niet om Ouweneel op zich), het gaat om
twee denkwerelden die in een strijd op leven en dood met elkaar gewikkeld zijn.
Een snel afnemend deel van de evangelische wereld denkt nog in het traditionele
evangelische, bijbelse paradigma. Een snel groeiend
ander deel van de evangelische wereld denkt reeds volledig vanuit het
postmoderne, neo-orthodoxe, platoonse
paradigma. De meerderheid zit er op dit moment, naar het mij toeschijnt, nog
ergens tussen in. Ze hebben reeds elementen van het nieuwe paradigma
overgenomen maar ze denken gedeeltelijk nog "ouderwets".
Hieronder volgt een
schematische samenvatting van de beide paradigma's:
Traditionele evangelicals waaronder Schaeffer |
Neo-evangelicals waaronder Ouweneel |
Orthodox |
Neo-orthodox |
Werkelijkheidsvisie: |
Werkelijkheidsvisie: |
dualisme: |
dualisme: |
transcendent/immanent |
transcendent/immanent |
Het transcendente en het immanente zijn beide rationeel |
Het immanente is rationeel Het transcendente is
bovenrationeel |
Bijbels |
Platoons |
God is rationeel |
God is bovenrationeel |
Analogia entis De rationaliteit van de
mens is een weerspiegeling van de rationaliteit van God. |
Verwerping analogia entis |
Er is ware kennis van God
die rationeel en conceptueel is. Kennis die is geput uit de Bijbel |
De echte kennis van God is
bovenrationeel en bovenconceptueel |
In menselijke taal kan ware informatie over God, over het transcendente door worden gegeven |
Menselijke taal is te
beperkt om daar ware informatie over God en het transcendente in door te kunnen
geven (= de standaardvisie van de mystiek op menselijke taal) |
Propositional truth |
Verwerping propositional truth |
De Bijbel bevat ware
informatie, kennis over God, de mens, etc. |
Waarheid is niet statisch, maar dynamisch |
Vasthouden aan zowel het informatiekarakter van de Bijbel als aan het leven verwekkende karakter van de Bijbel |
Het uitéén spelen van het informatiekarakter van de Bijbel en het leven verwekkende karakter van de Bijbel |
Zwaard van de Geest |
|
Geest en leven |
Valse tegenstelling tussen
leer en leven |
Objectieve waarheid |
Subjectieve waarheid |
Absolute waarheid, denken in antithese |
Relatieve waarheid, denken
in synthese dialectiek |
De Bijbel is doorzichtig |
Ondermijnen doorzichtigheid |
Geen hermeneutische cirkel |
Opgesloten in de
hermeneutische cirkel |
De hermeneutische principes voor het verstaan van de Bijbel zijn zo voor de hand liggend dat een ieder mens uit welke tijd of cultuur dan ook de Bijbel recht kan verstaan |
Voor het recht verstaan van
de Bijbel is het ontwikkelen van een christelijke wijsgerige filosofie
noodzakelijk want van daaruit kan men de hermeneutische principes ontwikkelen
die nodig zijn voor het recht verstaan van de Bijbel |
Dogma als naspreken van de Schrift, zij het in eigen woorden en in samenvatting |
Dogma is slechts
verklarende theorie. Het is op zijn hoogst een poging om een bovenrationeel
geloofsfeit te verklaren |
Na bijbelse toetsing moet het dogma als waar aanvaard worden |
Theologie levert alleen
vrije theologische gedachten op |
Hoe weten we dat het waar
is? Door het innerlijk getuigenis van Gods Geest en door de uiterlijke
(rationeel te controleren) bewijzen. Het geloof heeft ook rationele gronden |
Hoe weten we dat het waar
is? Alleen door het innerlijk getuigenis van Gods Geest Apologetiek die zich
beroept op rationele bewijzen zoals bv. de vervulde profetie is een vorm van
sciëntisme. Het vergoddelijken, verabsoluteren van het menselijk waarnemings- en oordeelsvermogen. En als zodanig is dat
een vorm van afgoderij. In de termen van de wijsbegeerte der wetsidee: dat is partieel theïsme |
Basis voor eenheid: Eenheid
in de hoofdzaken vrijheid in de bijzaken. Eenheid van leven binnen bepaalde
leerstellige grenzen |
Basis voor eenheid: Oecumene van het hart |
Leertucht is mogelijk en
noodzakelijk (omdat het mogelijk is met zekerheid de leer vast te stellen) |
Leertucht is nauwelijks mogelijk vanwege de relativering van het dogma |
Afscheiding van valse leer en leraren |
Vermenging |
De centrale these van mijn
studie is dat het traditionele evangelische paradigma bijbels
is en het neo-orthodoxe, door Ouweneel
aangehangen, paradigma buitenbijbels/ platoons. Ouweneel draait het
precies om. Hij vindt zijn eigen paradigma bijbels en
het oude evangelische paradigma vind hij sciëntistisch
(positivistisch).
Op de achtergrond van de
botsing tussen deze twee paradigma's speelt de filosofische strijd tussen
modernisme en postmodernisme. De Bijbel kiest niet voor modernisme of
postmodernisme. Elke stelling van deze beide filosofische systemen moet
getoetst worden aan de Bijbel. Zelf heb ik de indruk, zoals ik elders in deze
studie heb uitgesproken, dat het modernisme over het algemeen steviger bijbelse aanknopingspunten lijkt te hebben dan het
postmodernisme.
Wat ook de achtergrond van
beide theologische paradigma's mag zijn, doorslaggevend voor mij (en voor alle
protestanten en voor Jezus en voor de apostelen en de Joden in Berea) is of een stelling de toets aan de Bijbel kan
doorstaan.
Een paradigma is het grote
algemene kader van waaruit wij alles verklaren. Een bepaalde theologische
uitspraak kun je interpreteren vanuit beide paradigma's. Neem bv. de volgende
uitspraak: "De tekst van de Chicago Statement blijft een menselijk
formuleren van wat groter is dan ons zelf".
Welke gedachtenwereld
(welk paradigma) zit achter die uitspraak? De formulering en de termen geven
aan dat achter deze uitspraak het neo-orthodoxe
paradigma zit.
Als je dat echter over het
hoofd ziet kun je deze uitspraak toch vanuit het paradigma van de klassieke
theologie gaan interpreteren. Vanuit het klassieke paradigma kun je bv.
veronderstellen dat met deze uitspraak ondermeer wordt bedoeld dat de
leerstellige verklaringen van de Chicago Statement niet automatisch als juist
moeten worden aanvaard. Dat de inhoud van de Chicago Statement getoetst moet
worden aan de Bijbel en dat deze eerst na toetsing als juist moet worden
aanvaard. Dit is op zich een terechte en gerechtvaardigde relativering van de
inhoud van deze stellingen. Maar zo is die uitspraak niet bedoeld. Die
uitspraak is gedaan vanuit het neo-orthodoxe
(mystieke) paradigma. In navolging van Ouweneel
relativeert deze uitspraak de leerstellige inhoud van de Chicago Statement met
behulp van het platoonse schema:
Bovenrationeel aangevoeld geloofsfeit |
Rationele poging om dat geloofsfeit te verklaren |
bovenrationele waarheid |
gebrekkige poging om die bovenrationele waarheid rationeel te verklaren |
het echte |
slechts schaduw gebrekkige poging |
De uitspraken van de Chicago
Statement zijn vanuit dit schema bezien niet meer dan een menselijke rationele-conceptuele formulering van een bovenrationele
geloofswaarheid die eigenlijk ten diepste niet in zo'n menselijke formulering
te vangen is. De Chicago Statement is slechts een poging tot formuleren die
noodzakelijkerwijs nooit meer dan een poging kan zijn. Met de uitspraak
("De tekst van de Chicago statement blijft een menselijk formuleren van
wat groter is dan ons zelf") wordt het belang (de bindende kracht) van de
Chicago Statement ondergraven. Daar wordt de vrijblijvendheid (de
betrekkelijkheid) van de Chicago Statement mee aangegeven.
Het grote misverstand dat ik
de laatste tijd telkens ben tegengekomen in de evangelische wereld is dat
mensen uitspraken (zoals de hierboven behandelde uitspraak) die gedaan zijn
vanuit het neo-orthodoxe paradigma nog steeds
interpreteren vanuit het oude klassieke paradigma. Dat gaat dan als volgt:
"Het is wel een beetje
vreemd geformuleerd maar hij of zij zal er wel dit mee bedoelen." En dan
volgt een verklaring vanuit het eigen paradigma. Omdat vele gelovigen niet door
hebben dat er sprake is van twee verschillende paradigma’s zien ze niet in wat
er werkelijk door de aanhangers van het neo-orthodoxe
paradigma wordt gezegd.
Sommigen voelen wel door de
Geest aan dat er iets niet klopt maar ze kunnen het niet (direct) plaatsen.
Ik heb de indruk dat vele
evangelische christenen dit soort uit het nieuwe neo-orthodoxe
paradigma voortkomende uitdrukkingen (zoals de uitspraak dat de werkelijkheid
toch altijd groter is dan een menselijke dogmatische formulering) overnemen
zonder ten volle te beseffen wat ze met zulk soort formuleringen werkelijk
uitspreken. Ons paradigma beïnvloedt onze taal maar omgekeerd beïnvloedt een
bepaald taalgebruik uiteindelijk ook ons paradigma. Het overnemen en gebruiken
van het begrippenapparaat van het neo-orthodoxe
paradigma is niet onschuldig. Dit is geen muggenzifterij, een man als Ouweneel beseft dit ook en daarom stelt hij (vanuit zijn
paradigma) dat we eigenlijk niet (meer) over Schriftgegevens mogen
spreken. Hij doet dat zelf dan ook, voorzover ik dat
heb na kunnen gaan, niet meer sinds zijn paradigmawisseling.
Het is fout om de uitspraken
van Ouweneel vanuit ons eigen traditionele
evangelische paradigma te duiden. Als je werkelijk de diverse uitspraken van Ouweneel in hun volle betekenis wilt verstaan dan moet je
die uitspraken interpreteren vanuit het paradigma van Ouweneel.
Want dat is immers het paradigma waaruit die uitspraken zijn voortgekomen.
Appendix
A Sciëntisme en enkele andere
sleutelbegrippen in het denken van Ouweneel
a. Sciëntisme
Voor het verstaan van het
denken van Ouweneel is het begrip sciëntisme
essentieel.
In het algemeen genomen wordt
onder sciëntisme verstaan de wijsgerige visie die van de beoefening der
(positivistisch opgevatte) wetenschap de oplossing van alle problemen en
mysteries verwacht.
Ouweneel geeft echter een eigen speciale
invulling aan het begrip sciëntisme.
Sciëntisme is volgens hem de
overschatting van het wetenschappelijk denken en spreken ten opzichte van het
alledaagse praktische denken en spreken.
Hij geeft de volgende
kenmerken van het sciëntisme:
Hij heeft het ook nog over
een bepaalde vorm van sciëntisme: bibliosciëntisme.
Gewone sciëntisten
willen, zo luidt zijn theorie, de wetenschap gebruiken om te bewijzen dat de
Bijbel ongelijk heeft en bibliosciëntisten willen de
wetenschap juist gebruiken om het gelijk van de Bijbel te bewijzen. Beiden doen
een beroep op "de harde feiten" en de "objectieve bewijzen"
om hun zaak te verdedigen.
Ouweneel stelt dat zowel de sciëntisten als de bibliosciëntisten
dezelfde fout maken door te veronderstellen dat er zoiets als harde feiten en
objectieve bewijzen bestaan.
Daarin volgt Ouweneel het postmodernisme. Feiten zijn altijd feiten voor
mij. Je wereldbeschouwing bepaalt, kleurt de feiten die je waarneemt.
Het is nog maar de vraag of
deze analyse van Ouweneel wel juist is. Hij lijkt van
het ene extreem door te slaan naar het andere. De werkelijke situatie is
wellicht dat onze waarneming wel wordt beïnvloed door onze wereldbeschouwing,
maar niet in die mate dat er geen objectieve, in de zin van voor ieder geldige
feiten zouden kunnen geconstateerd worden zoals bv. het verschijnsel van de
profetie.
Het lijkt erop dat de Bijbel
wel degelijk zich ook voor een deel op feiten en objectieve (in de zin van voor
ieder te controleren) bewijzen beroept.
Het bibliosciëntisme
bestaat het zelfs, zo betoogt Ouweneel, om allerlei
moderne natuurwetenschappelijke theorieën in de Bijbel te lezen.
b. Fundamentalisme
Fundamentalisme is een zeer vaag
begrip. Bijkans elke schrijver die over fundamentalisme spreekt, blijkt een
eigen definitie van dat verschijnsel te hanteren.
Fundamentalisme volgens Ouweneel:
Het hierboven genoemde bibliosciëntisme vindt Ouweneel
kenmerkend voor fundamentalisme. Het willen bewijzen dat de Bijbel Gods woord
is, het inlezen van natuurwetenschappelijke theorieën in de Bijbel, een beroep
op objectieve feiten, het niet onderscheiden dat de taal van de Bijbel gewone
spreektaal is en geen wetenschappelijk jargon.
Het is inderdaad een vorm van
biblicisme (onzorgvuldige exegese) als je niet onderscheidt dat de Bijbel
dagelijkse spreektaal gebruikt en niet het jargon van de één of andere
wetenschap. De Bijbel bevat geen wetenschappelijke theorieën. Toch geeft de
Bijbel veel informatie die ook voor de diverse wetenschappen van belang is.
Maar die informatie is niet geformuleerd in wetenschappelijke vorm en termen.
Wat Ouweneel
ook mag beweren, de Bijbel spreekt wel degelijk over "bewijs/
bewijzen". Dan gaat het niet om wetenschappelijke bewijzen, maar wel om
rationele bewijzen.
Hij heeft het verder over de
"fundamentalistische Bijbelbeschouwing van de foutloze Bijbel".
Zie als contrast wat Van Delden zegt over fundamentalisme:
Het fundamentalisme wil
geloof en wetenschap niet van elkaar scheiden, maar wil het licht van Gods
Woord doen schijnen in de wetenschap. Het is fundamentalistisch om, uitgaand
van Gods openbaring, in de wetenschap te werken met bijbels-historische
gegevens als schepping, zondeval, zondvloed, spraakverwarring.
Binnen het fundamentalisme
(dreigt) het gevaar, dat de fundamentalistische natuurwetenschap gaat heersen
over de exegese van de Bijbel. Dat gebeurt als men meent met wetenschappelijke
theorieën de betrouwbaarheid van de Bijbel te kunnen bevestigen. Dat gebeurt
ook als modern-wetenschappelijk begrippen in-gelezen worden in Gods Woord. Deze gevaren bedreigen het
fundamentalisme, ze zijn er echter niet karakteristiek voor.
Karakteristiek voor het fundamentalisme is het aanvaarden van Gods Woord als
norm en als bron van gegevens voor de wetenschapsbeoefening. Dat uitgangspunt
is voluit gereformeerd.
Tot slot nog de versie van Van Genderen en Velema:
Het fundamentalisme is
dikwijls de benaming geworden van een opvatting die de Bijbel zoveel mogelijk
letterlijk wil verstaan. De Olijfberg zou de plaats zijn waar de wederkomst van
Christus te verwachten is (Zacharias 14:4).
Enzovoorts.
Een tweede moment is de
overtuiging dat de Bijbel niets bevat dat onjuist is (feilloosheid, inerrancy).
c. Biblicisme
Onder biblicisme werd vroeger
verstaan het oppervlakkig en onzorgvuldig en daardoor onjuist exegetiseren van de Bijbel, het laten buikspreken van de
Bijbel, oppervlakkige onzorgvuldige (foutieve) exegese.
Tegenwoordig geeft men aan
dit woord allerlei afwijkende betekenissen. Het komt bv. voor dat men de evangelischen biblicistisch noemt
omdat ze uitgaan van de Bijbel alleen en niet van Schrift en belijdenis.
d. Literalisme
Die term kwam ik ook recent
tegen. Daar wordt het (te) letterlijk nemen van de Bijbeltekst mee bedoeld.
Velema en Van Genderen
zien daarin één van de twee kenmerken van het fundamentalisme. "De
opvatting die de Bijbel zoveel mogelijk letterlijk wil verstaan. De Olijfberg
zou de plaats zijn waar de wederkomst van Christus te verwachten is. De
kinderdoop zou geen bijbelse doop zijn omdat er naar
de letter niet over gesproken wordt".
Hier openbaart zich het
verschil tussen evangelisch en reformatorisch. De oorzaak van bv. de
verschillende interpretatie van de profetie (komt Jezus letterlijk weer op de
Olijfberg of moet dit symbolisch worden opgevat?) ligt in (gedeeltelijk)
verschillende hermeneutische uitgangspunten. De evangelischen
gaan ervan uit dat de Bijbel letterlijk (dat de woorden in hun normale
betekenis) moeten worden genomen tenzij er uit de Bijbel zelf dwingende reden
aangevoerd kunnen worden om dat in dat concrete geval niet te doen. Op het al
of niet juist zijn van dit principe kan in het kader van deze studie verder
niet worden ingegaan.
Er is een bepaalde vorm van literalisme die ook de evangelischen
(de mensen met de volgens Ouweneel
fundamentalistische visie van de foutloze Bijbel) afwijzen. In de Bijbel worden
metaforen en gelijkenissen gebruikt. Die moeten natuurlijk niet letterlijk
worden genomen. Ook moet beseft worden dat de Bijbel de taal van de waarneming
spreekt (de normale spreektaal) en geen wetenschappelijk jargon. Zo moet ook de
bekende uitspraak "zon sta stil" van Jozua
worden verstaan.
Dit soort literalisme
wijzen de traditionele evangelischen ook af. Dit literalisme is een vorm van biblicisme, d.w.z. van foutieve
(onzorgvuldige) exegese.
e. Deïsme
Men zegt dat de Bijbelvisie
van de onfeilbare Bijbel met de claim dat in de Bijbel propositional
truth staat een deïstische
visie zou impliceren. Alsof God eenmaal de Schrift zou hebben geïnspireerd en
zo de wereld binnengebracht waarna de mensen het voortaan met de Schrift alleen
wel af zouden kunnen.
Dit is volstrekte onzin.
Alhoewel ik geloof dat de Bijbel onfeilbaar (foutloos) is en alhoewel ik geloof
dat er in de Bijbel propositional truth
staat, erken ik ten volle dat voor het verstaan van de Schrift de verlichting
van de Heilige Geest nodig is.
Hier wordt de valse barthiaanse tegenstelling tussen het informatieve karakter
van de Bijbel en de Bijbel als Geest en leven (zie bv. Johannes 6:63) gemaakt.
Het is een valse tegenstelling omdat aan beide aspecten moet worden
vastgehouden.
God communiceert waarheid
naar de mens (via de voltooide inspiratie en de altijd doorgaande verlichting).
Als de Geest die waarheid tot ons door Hem geopende verstand en tot de
innerlijke ogen van ons hart laat doordringen dan ervaren we de kracht van dat
Woord.
Appendix B De onfeilbaarheid van de Bijbel. De bijbelse
basis, etc.
De leer over de
onfeilbaarheid van de Schrift is gebaseerd op het getuigenis van de Bijbel
zelf. De woorden van de Schrift zijn uitgesproken door de Heilige Geest bij
monde van de menselijke auteurs (zie bv. Handelingen 1:16). De Heilige Geest
kan niet liegen of Zich vergissen. Dus kunnen er geen fouten in de Bijbel
staan. Dit wordt ondersteund door directe uitspraken zoals bv. de uitspraak van
Jezus die we in Johannes 17:17 vinden: "uw woord is de waarheid".
Onder de uitdrukking "uw woord" valt ook de tekst van de
Bijbel (in de tijd van Jezus het Oude Testament). Het bijbelse
begrip waarheid omvat altijd de idee van correspondentie. Correspondentie in de
zin van een uitspraak is waar als deze overeenkomt (correspondeert) met de
werkelijkheid. Dit is eenvoudig aan te tonen aan de hand van vele
Bijbelgedeelten. Neem bv. Titus 1:12,13 "Iemand uit hun eigen kring, hun
eigen profeet, heeft gezegd: Leugenaars zijn de Cretenzen
altijd, beesten vadsige buiken. Dit getuigenis is waar." Hun eigen profeet
heeft dit gezegd over het karakter van de Cretenzen.
En Paulus zegt: "dit getuigenis is waar", met andere woorden, dit
getuigenis correspondeert (komt overeen) met de werkelijkheid. Het klopt wat
die profeet heeft gezegd, het is waar, het is betrouwbaar, het is vast, het is
amen. Zie ook Marcus 5:33, Handelingen 21:24, Johannes 16:7, 2 Petrus 2:22, enzovoorts. Het bijbelse
begrip waarheid sluit correspondentie in, maar het is meer dan dat. In
de Bijbel heeft het begrip waarheid naast de gedachte van correspondentie ook de
betekenis van echt (het echte tegenover het onechte) en ook de betekenis van
betrouwbaar, van vast, van zeker. Waarheid in de Bijbel is dus meer dan
"overeenstemming met de werkelijkheid", maar het omvat het wel. Uw
woord is de waarheid betekent dan ook: Al Gods uitspraken, ook de uitspraken
die in de Bijbel zijn vastgelegd, zijn waar, zijn echt, zijn betrouwbaar, komen
overeen met de werkelijkheid, zijn amen. Jezus zegt verder dat God achter elke
letter staat (geen jota zal onvervuld blijven, Mattheüs
5:18). Paulus bouwde een leerstellige redenering op de vorm van een enkel woord
(zaad in plaats van zaden, Galaten 3:16). Zoiets kun je alleen doen als de
Bijbel tot in de vorm van de woorden betrouwbaar (onfeilbaar) is.
De leer over de
onfeilbaarheid van de Bijbel is altijd de leer van de Bijbelgetrouwe, orthodoxe
christenen geweest en dus ook van alle evangelicals.
Er is geen enkele dwingende reden om deze leer los te laten. Er is een
(overigens gezien de omvang van de Bijbel relatief beperkt) aantal probleempassages.
De evangelische leiders, theologen kenden deze teksten, maar ze hebben het
desondanks nooit nodig geacht om de leer over de onfeilbaarheid daarvoor op te
geven of aan te passen. Er zijn bijvoorbeeld de (schijnbaar) tegenstrijdige
uitspraken. Bij nadere bestudering blijken vele tegenstrijdigheden schijn te
zijn. Andere zijn wellicht het gevolg van fouten in de tekstoverlevering.
Wat tegenwoordig helaas
gebeurt is dat velen in de evangelische beweging onder druk van onder meer de
probleemteksten de onfeilbaarheid vervangen door betrouwbaarheid. De Bijbel is
volgens deze visie niet onfeilbaar (foutloos) maar wel betrouwbaar waarbij men
uitdrukkelijk ruimte laat voor tegenspraken, onwaarheden, fouten in de
originele tekst van de Bijbel. De Heilige Geest, die de eigenlijke auteur van
de Bijbel is, (de Heilige Geest die bij monde van de profeet het Schriftwoord
sprak, Handelingen 1:16) was volgens deze "evangelicals"
niet in staat de Bijbelschrijvers te behoeden voor fouten of het kon de Heilige
Geest niet schelen dat Bijbelschrijvers elkaar tegenspraken of andere fouten
maakten. In feite beschuldigt men de Heilige Geest (God Zelf) van bewust liegen
want de Bijbelschrijvers kun je verontschuldigen vanwege onwetendheid, maar dat
kan niet met de Heilige Geest.
Men stelt verder dat in de
Bijbel niet het westers-wetenschappelijke
"taalspel" wordt gespeeld maar het heilshistorische taalspel en die
taalspelen hebben een verschillend waarheidsbegrip. Volgens de aanhangers van
deze theorie is het de fout van de traditionele evangelicals
dat ze het westers-wetenschappelijke waarheidsbegrip
toepassen op de Bijbel. Dat westers-wetenschappelijke
waarheidsbegrip eist nauwkeurigheid maar in bijbelse
tijden keek men volgens de aanhangers van de betrouwbaarheidstheorie niet op
hier en daar een foutje. De eis van onfeilbaarheid, zo stelt men, komt voort
uit filosofische overwegingen (een overschatting van het wetenschappelijke
denken, positivisme en rationalisme).
Natuurlijk is de Bijbel geen
wetenschappelijk boek in de strikte zin van het woord. De schrijvers van de
Bijbel gebruikten de normale dagelijkse spreektaal (de taal van de waarneming,
bv. de zon gaat onder) en geen theologisch of ander vakjargon. Maar je hoeft
helemaal geen westerse wetenschapper te zijn om een nauwkeurig verslag (bv. een
ooggetuigeverslag) van allerlei gebeurtenissen te
kunnen en willen geven. Als bv. een journalist een gebeurtenis beschrijft
verwachten we toch ook dat hij dit naar waarheid (in overeenstemming met de
feiten) doet al is hij geen wetenschapper. Dat geldt ook voor de schrijvers van
de Bijbel zie bv. Lucas 1:3. Lucas vertelt over zijn wijze van werken bij het
vervaardigen van zijn evangelie: "nauwkeurig".
De evangelicals
hielden vast aan de onfeilbaarheid (foutloosheid) van de Bijbel omdat dit,
zoals ik hierboven al heb aangegeven, voortvloeit uit het zelfgetuigenis van de
Bijbel.
Vaak maakt men een karikatuur
van het standpunt van de onfeilbaarheid. Alsof de aanhangers van de
onfeilbaarheid niet zouden erkennen, onderkennen dat de Bijbel in normale
spreektaal is geschreven. Alsof ze niet in zouden zien dat er soms, om maar
eens wat te noemen, in de Bijbel afgeronde getallen worden geven. Een eerlijke
en evenwichtige weergave van de traditionele evangelische leer over de
onfeilbaarheid van de Bijbel wordt gegeven in de zogenaamde "Chicago
stellingen" over de onfeilbaarheid en de interpretatie van de Bijbel. Die
stellingen staan bv. in de in 1997 verschenen gedenkbundel van de Evangelische
Theologische Faculteit (ETF/BIB) in Heverlee.
Hoe ernstig is het loslaten
van de onfeilbaarheid?
Ik citeer uit de al eerder
genoemde "Chicago stellingen" over de onfeilbaarheid van de
Bijbel." Het gezag van de Schrift is onontkoombaar aangetast als deze
volledige goddelijke onfeilbaarheid op om het even welke manier wordt beperkt
of veronachtzaamd en zulke vergissingen brengen ernstig nadeel met zich mee
zowel voor de enkeling als voor de kerk".
De opstellers van deze
stellingen voorzagen dat het loslaten van de onfeilbaarheid van de Bijbel op
termijn zal leiden tot ernstig nadeel.
Appendix C De wijsbegeerte der wetsidee
De wijsbegeerte der wetsidee is de schepping van Herman Dooyeweerd.
Ook D.H.Th. Vollenhoven heeft daar aan bijgedragen.
In de twintiger, dertiger jaren van deze eeuw heeft Dooyeweerd
deze filosofie ontworpen.
Bij een filosofie gaat het
gewoonlijk om een systematisch uitgedachte totaalvisie op de werkelijkheid. Een
visie op de diepste structuur van de werkelijkheid (ontologie of zijnsleer,
metafysica), een visie op het kennen (kennistheorie) en een visie op de mens
(een wijsgerige antropologie) maken deel uit van zo'n samenhangende
totaalvisie. De wijsbegeerte der wetsidee is zo'n
totaalvisie op de werkelijkheid.
Het was de overtuiging van Dooyeweerd en Vollenhoven dat elke synthesepoging tussen
het christelijk geloof enerzijds en de gangbare wijsbegeerte anderzijds
onmogelijk is. Deze onmogelijkheid van synthese legt (de christenen) volgens
hen de verplichting op een ernstige poging te wagen op de vaste grondslag der
woordopenbaring een eigen wijsbegeerte te bouwen. De bestaande wijsbegeerte der
wetsidee is het resultaat van deze poging.
Het is op deze plaats niet
doenlijk een uitgebreide analyse van de wijsbegeerte der wetsidee
te geven. Ik zal enkele centrale gedachten op het terrein van de zijnsleer en
de kennisleer kort aanstippen samen met kritiek die daar op te geven is.
De wetsidee
en de modaliteitentheorie.
Dooyeweerd geloofde dat alle terreinen van het
leven onderworpen zijn aan een daarvoor door God gestelde orde of wet.
Die wet is de grens tussen
God en de kosmos. God is als Schepper van de kosmos degene die de wet gesteld
heeft, de kosmos is eraan onderworpen. Tussen God en de kosmos in bevindt zich
een grens, die van de kosmos uit niet overschreden kan worden. Voor de
wijsbegeerte betekent dit dat de tot de kosmos behorende mens nooit in staat is
al denkend tot God door te dringen. Het werkterrein van de wijsbegeerte is
daarom beperkt tot de geschapen werkelijkheid.
Dooyeweerd kwam tot de conclusie dat de
universele wetsorde die God aan de kosmos heeft
gesteld bestaat uit meerdere wetssferen of -kringen,
die samenhangen met evenzovele aspecten van de
werkelijkheid. Van hieruit heeft Dooyeweerd zijn
aspecten- (modaliteiten)leer ontwikkeld. Hij onderscheidt aan de werkelijkheid
vijftien aspecten (of modaliteiten of zinzijden of zijnswijzen). Het getals-, het ruimtelijke, het fysische, biotische,
psychische, het logisch-analytische, het historische,
het talige, het sociale, het economische, het esthetische, het juridische
(morele) en het pistische of geloofsaspect. Dooyeweerd heeft dit uitgewerkt tot een samenhangende visie
op de eenheid en verscheidenheid in de geschapen werkelijkheid.
Een ander belangrijk onderdeel
van de filosofie van Dooyeweerd is de theorie over de
transcendentale kritiek. Dooyeweerd wilde de
voorwaarden vaststellen waaronder theoretische kennis en theoretisch denken
mogelijk is. Hij meende aan te kunnen tonen dat zulk theoretisch denken niet
mogelijk is los van een aan alles voorafgaande religieuze positiekeuze voor of
tegen God. Hij probeerde om vanuit de aard van de theoretische denkhouding aan
te tonen dat deze altijd religieus bepaald is. Het theoretisch denken is
volgens Dooyeweerd niet autonoom.
Dooyeweerd (en Vollenhoven) onderscheidt in de
geschiedenis van de filosofie vier religieus bepaalde uitgangspunten of
grondmotieven. De wetsidee (of het grondmotief) is
iets wat volgens hem elke filosofie heeft. Elke filosofie moet bv. een antwoord
geven op de vraag naar de oorsprong van al wat is. De beantwoording (de
invulling) van deze vraag verschilt, maar de overeenkomst is dat in elke
filosofie die vraag moet worden beantwoord.
Vanuit deze en andere
analyses kwam Dooyeweerd tot de overtuiging dat de
reformatie (dat de theologie van de reformatie) voor een deel
"bevangen" is gebleven in de denkwereld van het scholastieke
grondmotief van natuur en genade (van natuur en bovennatuur).
Hier vinden we één van de
bronnen van Ouweneels spreken over de scholastieke
gereformeerde theologie die hij wil zuiveren van alle rationalisme. Hij stelt
dat in veel opzichten de klassieke gereformeerde theologie niet uit de Bijbel
alleen maar zowel uit de Bijbel als uit de Griekse filosofie is afgeleid (een
synthese).
De theorieën van de wijsbegeerte
der wetsidee zijn niet onomstreden. Ze zijn indertijd
(en ze worden ook nu) slechts aanvaard door een klein gedeelte van de
Bijbelgetrouwe christenen. Bepaalde gedachten zijn waardevol maar er schuilen
een aantal adders onder het gras.
Je kunt op twee manieren
kritiek uitoefenen op deze wijsbegeerte. Ten eerste kun je kritiek hebben op de
analyses die door Dooyeweerd zijn gemaakt en ten
tweede kun je hun theorieën toetsen aan de Bijbel.
De argumentatie die Dooyeweerd gebruikte om de religieuze bepaaldheid van het
theoretisch denken aan te tonen wordt vandaag nog slechts door weinigen
overtuigend geacht. Deze behelst namelijk te veel definities en analyses waar
op af te dingen valt (bijvoorbeeld ten aanzien van wat theoretisch denken
eigenlijk is).
Hij maakt een scherp
onderscheid tussen theoretisch denken en praktisch denken. Zelfs als je zijn
omschrijving van wat theoretisch denken is aanvaardt dan nog komt in de
praktijk het volkomen theoretisch denken niet voor. Bv. een belangrijk
onderdeel van het theoretisch denken, volgens de theorie van Dooyeweerd, is de zogenaamde "Gegenstand
relatie" (de kritische distantie die je tot het te beschouwen onderwerp in
acht neemt). Die houding (die abstractie) is echter bij niemand ooit volkomen.
Er is volgens mij dan ook geen scherp maar slechts een gradueel verschil tussen
theoretisch en praktisch denken.
Ouweneel bouwt op dit twijfelachtige scherpe
onderscheid zijn visie op wat wetenschap is en ook zijn visie op theologie en
zijn scherpe onderscheid tussen theologie en Bijbelstudie.
Wat zijn aspectenleer (zijn
modaliteitentheorie) betreft, deze veronderstelt zo'n omvattend theoretisch
overzicht over het geheel van de werkelijkheid dat men zich af kan vragen of
dit nog wel in overeenstemming is met de bescheiden rol die Dooyeweerd
aan het theoretisch kennen toebedeelde. Dooyeweerd en
in navolging van hem Ouweneel zijn wel heel erg
optimistisch over de mogelijkheid van het menselijk verstand en de menselijke
waarneming om greep te krijgen op de diepste structuur van de totale
werkelijkheid.
Ouweneel lijkt tegenwoordig aan alles te
twijfelen maar blijkbaar niet aan zijn versie van de wijsbegeerte der wetsidee.
Er is echter meer
fundamentele bijbelse kritiek op de wijsbegeerte der wetsidee uit te oefenen. Het begint al met de gedachte van
de wet als grens tussen God en mens. Op zich is die gedachte juist. God is de
wetgever en al het geschapen staat onder de wet van God. Van daaruit wordt dan
de vraag opgeworpen of God onder of boven de wet (zijn eigen wet) staat. Is God
gebonden aan de wet die Hij de schepping heeft gesteld? En dan gaat het met
name om het aspect van de rationaliteit. Men stelt dan de vraag of God onder of
boven de rationele wet staat. Zoals ik elders in deze studie al betoogd heb is
deze vraag verwant aan de vraag of God onder of boven de morele wet staat. Dat
is de vraag waar ondermeer Willem van Ockham en Karl Barth zich mee bezig hebben
gehouden. Zij stelden dat God boven de morele wet staat. En ze stelden ook dat
God boven de wetten van de rationaliteit staat (vergelijk Ouweneels:
God is bovenrationeel). Barth
formuleerde het zo: er is een oneindig kwalitatief verschil tussen God en mens.
Het rationele is van de mens maar niet van God. Barth
verwierp de analogia entis
die stelt dat de rationaliteit van de mens een weerspiegeling is van de
rationaliteit van God. Dit is precies wat Willem van Ockham
stelt: rationaliteit is iets van de schepping maar niet van God.
Vanuit hun standpunt van de
wet als grens tussen God en de kosmos (de schepping) lijkt de wijsbegeerte der wetsidee dit idee impliciet overgenomen te hebben. De
wijsbegeerte der wetsidee (en zeker de interpretatie
die Ouweneel daarvan geeft) gaat daarmee uit van een onbijbelse kijk op de werkelijkheid.
Dit is hun schema:
transcendenteel |
immanent |
God |
schepping |
bovenrationeel |
rationeel |
|
|
Dit is het bijbelse schema: |
|
transcendent |
immanent |
God |
schepping |
rationeel |
rationeel |
oneindig |
eindig |
Door deze ockhamse
kijk op de werkelijkheid is Ouweneel zelf in een
scholastieke synthese van platoonse en bijbelse gedachten terecht gekomen.
Uit dit alles komt ook de
sterke nadruk van Ouweneel (en de wijsbegeerte der wetsidee) op de verwerping van de autonomie van het
menselijk denken (de rationaliteit van de mens). Er is volgens hen geen
neutrale rationaliteit waar je in de apologetiek een beroep op kunt doen. Het
"oordeelt zelf" en het "leert de natuur uzelf niet?" (1 Korinthe 11:4) kun je, volgens Ouweneel,
niet tegen de moderne christen en heiden zeggen. Ook kun je, volgens het
standpunt van Ouweneel en de wijsbegeerte der wetsidee, vanuit de schepping (vanuit het immanente) niets
over het transcendente zeggen. Je kunt vanuit de schepping niets over God
ontdekken. Deze standpunten kunnen de toets aan de Bijbel echter niet
doorstaan.
Vanuit Ouweneels
afwijzing van het autonome denken is hij helemaal terecht gekomen in het
postmodernisme (hij heeft een groot gedeelte van dit gedachtegoed overgenomen).
Hoe christelijk is de
wijsbegeerte der wetsidee?
Net als elke andere
wijsbegeerte heeft de wijsbegeerte der wetsidee een
visie op de werkelijkheid (God, mens, natuur, het zijn, het kennen) ontwikkeld.
Het persoonlijk gegrepen zijn door Christus (door het Woord van God) heeft men
als startpunt genomen. Vanuit dat gegrepen zijn door Christus bekijkt men
"alles wat is" door de bril van een bepaald religieus grondmotief.
(Dit komt in grote lijn overeen met de stelling van Calvijn dat wij Gods
openbaring in de natuur slechts helder kunnen verstaan als wij naar die
natuur kijken door de bril van het Woord van God.)
Het religieuze grondmotief
van de wijsbegeerte der wetsidee is uit de Bijbel
afgeleid. Het gaat om schepping, val en de verlossing. Al wat is moet in het
licht van deze dingen verstaan worden. Vanuit dat grondmotief kijkend naar de
totale werkelijkheid bouwt men al waarnemend, analyserend en redenerend een
eigen werkelijkheidsvisie (zijnsleer, kennistheorie) op. Een visie op de
diepste structuur van de werkelijkheid (de modaliteiten theorie). Gedachten
over hoe we kennen, bv. beschouwingen over praktisch en theoretisch denken,
wijsheid, etc.
Je kunt hoogstens stellen dat
de wijsbegeerte der wetsidee christelijk geïnspireerd
is. Er wordt (mede) uitgegaan van een aantal bijbelse
gedachten maar verder is het toch een theorie die uit eigen waarneming en
analyse is opgebouwd.
Neem bv. het belangrijke (en
naar mijn mening veel te scherpe) onderscheid dat binnen de wijsbegeerte der wetsidee wordt gemaakt tussen theoretisch en praktisch
denken. Die scheiding vloeit niet noodzakelijkerwijs uit het grondmotief voort.
Die analyse van het denken is het resultaat van Dooyeweerds
eigen waarneming en logische verwerking. Het is op zich een buitenbijbels
gegeven.
Ook andere
"resultaten" van de wijsbegeerte der wetsidee
zijn zeker niet onomstreden. Er zijn nog meer twijfelachtige zaken aan te
wijzen: bijvoorbeeld het, zeker in de versie van Ouweneel,
zeer belangrijke maar twijfelachtige begrip bovenrationeel. Of de zogenaamde pistische modaliteit van de werkelijkheid (het geloof als
een modaliteit van de werkelijkheid).
Het is gevaarlijk om zo zwaar
op deze in veel opzichten twijfelachtige filosofie te steunen zoals op dit
moment op de Evangelische Hogeschool gebeurt en naar het zich laat aanzien ook
op de Evangelische Theologische Faculteit in Heverlee
lijkt te gaan gebeuren. Vooral ook omdat Ouweneel de
oorspronkelijke wijsbegeerte der wetsidee verder in platoonse richting heeft ontwikkeld.
Appendix D Grondslagen van de theologie
In het kader van de studie,
waar deze appendix een onderdeel van is, is het niet mogelijk al te diep op de
grondslagen van de theologie in te gaan. Hieronder volgt slechts een beknopt
(en eigenlijk veel te beperkt) overzicht van de grondslagen van de traditionele
evangelische theologie.
Theologie/ theoloog en de
Bijbel
In de Bijbel vinden we het
woord theologie/ theoloog niet terug. De Bijbel spreekt wel over de leer. En
over mensen met de geestesgave van leraar.
Mijn standpunt is dat er geen
principieel verschil is en ook niet behoort te zijn tussen een leraar en een
theoloog. Er is over het algemeen gesproken slechts sprake van een gradueel
verschil. Een leraar zal zich bv. meer met lesgeven bezig houden en een
theoloog over het algemeen meer met onderzoek. En een theoloog zal over het
algemeen bij zijn studie naar de leer van de Bijbel grondiger te werk gaan. (Meer
onderzoek vanuit de grondtalen, een diepgaander bezinning op de grondslagen van
het Bijbelonderzoek en de dogmatiek zelf, over het algemeen een methodischer aanpak van de studie.)
a. De taak van de
theologie
Die is in principe niet
anders dan de taak van de leraren: Het uiteenzetten en verdedigen van de
gezonde leer.
b. Het onderzoeksveld -
het object - van de theologie
Het terrein van onderzoek,
datgene wat bestudeerd wordt, is de openbaring die God heeft gegeven in de
tekst van de Bijbel. De informatie die God ons in de Bijbel over allerlei zaken
(inclusief Hemzelf) heeft gegeven.
c. De uitgangspunten van
de theologie
Deze uitgangspunten worden
uit de Bijbel zelf afgeleid. Deze uitgangspunten dringen zich vanzelf aan de
lezer van de Bijbel op. Van veel van deze uitgangspunten zal de lezer van de
Bijbel vanzelf uitgaan.
d. De methode van de
theologie
Bij het vaststellen van de
leer van de Bijbel over een bepaald onderwerp moet de inductieve methode worden
gevolgd.
Van het vele (de vele
Schriftplaatsen) moet naar de grote lijn (het dogma, de leer) worden gegaan. De
deductieve methode is niet betrouwbaar genoeg om daar (alleen) op te kunnen
bouwen.
De inductieve methode - de
verschillende stappen:
e. De regels voor het
opstellen van het dogma
f. Mogelijke fouten bij
het opstellen van het dogma
g. Het wezen van het dogma
Het dogma behoort de
samenvatting van de leer van de Bijbel op een bepaald punt te zijn. Het is het
resultaat van het ordenen van de resultaten van de exegese. Het dogma behoort
niets anders te zijn dan het naspreken van de Schrift zij het vaak in eigen
woorden en in samenvatting. Het dogma is geen verklarende theorie maar een
samenvatting.
h. Het dogma mag nooit
geïsoleerd worden
Een dogma mag nooit
geïsoleerd worden van de Schriftgegevens waarvan het een samenvatting behoort
te zijn. Het dogma moet verklaard (geïnterpreteerd) worden vanuit die
Schriftgegevens.
i. De status van het dogma
Het dogma behoort een
waarheid uit de Bijbel weer te geven. Het dogma heeft geen gezag in zichzelf.
Elk dogma (elke leerstelling, elke leer) moet getoetst worden aan de Bijbel. Er
moet in de Schriften nagegaan worden of deze dingen ook zo zijn. Pas als een
dogma deze toets aan de Bijbel heeft doorstaan mag het als waar aanvaard
worden. Ja, dan moet het ook als waar aanvaard worden.
Als het dogma zo
onaantastbaar wordt dat het dogma niet meer getoetst mag worden dan is er
sprake van "dogmatisme". Dit dogmatisme is in strijd met het sola scriptura-beginsel.
j. Dwaling bij het
formuleren van het dogma
Dwalingen op het gebied van
het dogma hebben ten diepste slechts twee redenen. Ten eerste: dwaling is het
gevolg van het niet goed kennen van de Schriften. Ten tweede: dwaling is het
gevolg van het niet kennen van de kracht Gods in het eigen persoonlijke leven.
Jezus zei: gij dwaalt want gij kent de schriften niet noch de kracht Gods (Mattheüs 22:29). Ik denk dat op goede gronden betoogd kan
worden dat met de kracht Gods hier de Heilige Geest wordt bedoeld. Ook, ja
juist, op het gebied van de theologie hebben we de innerlijke leiding en
correctie van Gods Geest nodig. De Geest die ons waarschuwt als we op
dogmatisch gebied links of rechts afwijken. Ook op het gebied van de dogmatiek
moeten we (mede) door de Geest het spoor houden. (Indien wij door de Geest leven
laten wij ook door de Geest het spoor houden, Galaten 5:25.)
De kerkelijke gemeenschap
geeft, als deze goed functioneert, aan alle leden een stuk bescherming tegen
dwaling. De anderen moeten het toetsen. Alles wat binnen die gemeenschap wordt
geleerd word door alle leden en speciaal door degenen die de geestesgave van
leraar hebben, getoetst. Het dogma wordt in een kerkelijke gemeenschap (in een bijbelse gemeente) niet alleen individueel maar ook
collectief in een dialoog met elkaar getoetst en uitgezuiverd.
k. Is theologie een
wetenschap?
Het antwoord is: ja en nee.
Het hangt er geheel vanaf wat men onder wetenschap verstaat.
Het is zeker zo dat de
theologie een object (een bepaald terrein van onderzoek) en een eigen (logisch
te verantwoorden) methode heeft net als iedere andere wetenschap. De theologie
doet aan systematisch en methodisch onderzoek. De uitkomsten kunnen
gecontroleerd worden (kritisch verantwoord worden). Dit zijn zeker kenmerken
van wat over het algemeen onder wetenschappelijkheid wordt verstaan.
Daar staat tegenover dat wil
de theologische onderzoeker niet dwalen hij in zijn persoonlijk leven naast de
Schriften ook de kracht Gods moet kennen (Mattheüs
22:29). Hij bestudeert de Bijbel methodisch maar is bij zijn studie van de
Schrift altijd weer afhankelijk van de Heilige Geest die zijn verstand moet
openen wil hij de Schrift juist verstaan.
Iemand die niet wedergeboren
is of een christen die de Schriften niet kent en die niet in levende
gemeenschap met God leeft (die in zijn persoonlijk leven de kracht en de
innerlijke leiding van Gods Geest niet of nauwelijks kent) zal zeker dwalen in
de uitkomsten van zijn theologische arbeid.
l. Leer, dogma,
geloofsbelijdenis
De Bijbel spreekt over de
leer. Over de gezonde leer. Over het toezien op jezelf en de leer. Over
zuiverheid in de leer. Over valse leer en valse leraren. Over allerlei wind van
leer. Jezus bracht een leer. Jezus zei dat zijn leer niet van Hemzelf
maar van de Vader afkomstig was. De Farizeeën brachten een leer waar Jezus
uitdrukkelijk tegen waarschuwde (wacht u voor de zuurdesem, dat is de leer der
Farizeeën). In het boek Handelingen staat dat de apostelen Jeruzalem met hun
leer hadden vervuld.
De leer van de Bijbel over
een bepaald punt is datgene wat de Bijbel over het onderwerp in kwestie leert.
Leer komt van lering, het gaat bij de leer dus om de inhoud van het onderwijs.
Datgene wat onderricht wordt. Bij de leer gaat het om de cognitieve inhoud van
het geloof.
Onder een dogma wordt meestal
verstaan de in een bepaalde kerkelijke kring aanvaarde leer over een bepaalde
zaak.
In een geloofsbelijdenis
worden een aantal dogma’s en bijbelse feiten als waar
beleden.
Een bindende
geloofsbelijdenis is de binnen een bepaald (kerkelijk of interkerkelijk)
verband geldend akkoord van belijden. Ieder wordt geacht zich aan de
geloofsbelijdenis te houden en die te onderschrijven.
In de evangelische wereld
kent men over het algemeen veel kortere geloofsbelijdenissen dan in de
reformatorische wereld. In de evangelische wereld beperkt men de geloofsbelijdenis
meestal tot wat absoluut noodzakelijk wordt geacht voor het behoud. En nogmaals
wat absoluut noodzakelijk is geeft, zo stelt men, de Bijbel zelf aan.
Tussen haakjes: het gebruik
van het woord symbool voor de christelijke geloofsbelijdenissen past in het neo-orthodoxe denken. Het woord symbool heeft in het gewone
taalgebruik slechts de betekenis van een verwijzing. De vlag van Frankrijk is
een symbool van Frankrijk. Er is tussen de vlag van Frankrijk en Frankrijk zelf
geen gelijkenis. De geloofsbelijdenis is meer dan een verwijzing. Het is niet
de vlag van Frankrijk maar de kaart van Frankrijk als er dan toch een beeld
gebruikt moet worden. Tussen de kaart van Frankrijk en Frankrijk zelf is
gelijkenis. Ik begrijp werkelijk niet hoe evangelische en reformatorische
leiders dit soort terminologie zonder meer kunnen over nemen.
De visie van Ouweneel
Ouweneel gaat er vanuit dat de theologie in de
eerste plaats een wetenschap is. Vanuit de wijsbegeerte der wetsidee
heeft hij een eigen speciale opvatting over wat wetenschap precies is. Van
daaruit formuleert hij zijn visie op theologie. Theologie is, volgens hem, niet
het vinden en formuleren van de leer van de Schrift. Theologie bestaat uit het
formuleren van logisch-rationele verklaringen voor
bovenrationele geloofsfeiten.
Die verklaringen kunnen nooit
meer dan een poging zijn om het bovenrationele geloofsfeit te verstaan.
Appendix E Wat is waarheid? Waarheid volgens de Bijbel
a. Het bijbelse
begrip waarheid
Een woordstudie moet
duidelijk maken wat de Bijbel onder het begrip waarheid en het begrip waar
verstaat. Je kunt deze methode voor het vaststellen van de betekenis van een bijbels begrip vergelijken met de normale taalverwerving in
een natuurlijke situatie. Een kind leert over het algemeen zijn taal (zijn
woordenschat) niet via definities maar het pikt de betekenis en de nuances van
de betekenis van allerlei woorden en begrippen op doordat het telkens weer
situaties meemaakt waarin dat woord wordt gebruikt. De Bijbel geeft geen
definities van de begrippen. Willen we een woord juist begrijpen dan moeten we
het gebruik van het woord op allerlei plaatsen in de Bijbel nagaan. Natuurlijk
zijn er nog meer factoren van betekenis maar dit is doorslaggevend.
Het is duidelijk dat het bijbelse begrip waarheid (en je vindt dat in alle groepen
geschriften terug) altijd de idee van correspondentie omvat (correspondentie in
de zin van iets - een uitspraak - is waar als die overeenkomt met de
werkelijkheid). Het bijbelse begrip waarheid sluit
correspondentie in maar het is meer dan dat. In de Bijbel heeft het
begrip waarheid naast correspondentie ook de betekenis van echt (het echte
tegenover het onechte, bv. Jezus is de ware wijnstok) en ook de
betekenis van betrouwbaar, van vast, van zeker.
Je zou vele tientallen
teksten kunnen aanhalen die duidelijk laten zien dat waarheid als
correspondentie een bijbelse gedachte is. Ik noem er
enkele. Titus 1:12,13: "Iemand uit hun eigen kring, hun eigen profeet
heeft gezegd: Leugenaars zijn de Cretenzen altijd,
beesten, vadsige buiken. Dit getuigenis is waar (alethes)."
Hun eigen profeet heeft dit gezegd over het karakter van de Cretenzen.
En Paulus zegt: "Dit getuigenis is waar". Met andere woorden dit
getuigenis correspondeert (komt overeen) met de werkelijkheid. Het klopt wat
die profeet heeft gezegd. Die uitspraak, die bewering is waar, betrouwbaar, het
is vast, het is amen. Of neem Marcus 5:33: "De vrouw nu, bevreesd en
bevende, wetende wat haar geschied was, kwam en wierp zich neder en zeide hem de volle waarheid (aletheian)".
Deze vrouw vertelde Jezus wat ze gedaan had, wat er met haar aan de hand was,
wat er met haar was gebeurd. Ze vertelde Jezus de werkelijke gang van zaken. Ze
vertelde hem de waarheid. Haar woorden, wat ze Jezus vertelde, correspondeerden
met de werkelijkheid. Zie Handelingen 21:24: "dan zullen allen bemerken
dat van alles wat men van u vertelt niets (waar) is". Dan zullen ze
bemerken dat alle laster die over Paulus werd verteld niet correspondeert, overeenkomt
met de werkelijkheid. Of zie Johannes 16:7: "Ik zeg u de waarheid (aletheian), het is beter voor u dat Ik heenga want indien
Ik niet heenga kan de trooster niet tot u komen". Jezus verzekert de
discipelen dat Hij de waarheid spreekt als Hij vertelt dat het beter voor hen
is dat Hij heen gaat. Hij zegt: deze uitspraak van mij, waarin Ik beweer dat
het beter voor jullie is dat Ik heenga, correspondeert, komt overeen met de
werkelijkheid. Het is echt zo, het klopt, het is waar, vast, betrouwbaar, echt,
amen wat Ik hier zeg. Zie 2 Petrus 2:22: "hun is
overkomen wat een waar spreekwoord zegt: Een hond die teruggekeerd is naar zijn
uitbraaksel of een gewassen zeug naar de modder". Petrus
zegt dat dit spreekwoord "waar" is. Dat wil zeggen het
correspondeert, komt overeen met de werkelijkheid. Zo zou ik tekst na tekst aan
kunnen halen.
Deze betekenis komt overeen
met ons gebruik van het woord waarheid in het dagelijks spraakgebruik. In het
dagelijks spraakgebruik is het woord veelal beperkt tot correspondentie.
Het bijbelse
gebruik is zoals gezegd echter ruimer. Je kunt volgens de Bijbel bv. in de
waarheid wandelen en uit de waarheid zijn.
Het is fout de verschillende
nuances van het bijbelse begrip waarheid tegen elkaar
uit te spelen. Het is niet of het een of het ander. Het is niet "of dit of
dat" maar "en dit en dat".
Iemand die beweert dat je een
buitenbijbels (sciëntistisch)
waarheidsbegrip in de Bijbel inleest als je constateert dat waarheid in de
Bijbel correspondentie insluit die kent (zie de teksten die ik hierboven
aanhaalde) de Bijbel blijkbaar onvoldoende.
b.
Enkele kenmerken van het bijbelse waarheidsbegrip: propositional, absoluut, objectief, antithetisch
propositional truth
Onder meer Francis Schaeffer heeft er sterk de nadruk op gelegd dat de Bijbel propositional truth bevat.
In de Bijbel wordt allerlei
ware informatie over de werkelijkheid (over God, de mens, de engelen, de
verlossing, etc.) doorgegeven. Die informatie (die ware kennis) is gegeven in
de vorm van proposities. Een propositie is een bewering die al of niet waar kan
zijn.
De Bijbel zegt bv. dat Jezus
opgewekt is. Dat is een bewering, een propositie. Het is een bewering die ofwel
waar ofwel niet waar is. In dit geval is het een bewering die waar is (een
bewering die correspondeert met de werkelijkheid).
De bewering dat Jezus is
opgewekt is dus een stukje van de propositional truth die in de Bijbel staat. Allerlei andere bijbelse uitspraken hebben ditzelfde karakter (Jezus komt
terug, wie gelooft heeft eeuwig leven, etc.).
Propositional truth wil
dus zeggen waarheid die is uitgedrukt in proposities.
De bewering dat de Bijbel propositional truth bevat
betekent niet dat daarmee een wezensdefinitie (een uitputtende definitie) is
gegeven. Het enige dat er mee bedoeld wordt is dat een aantal van de uitspraken
in de Bijbel het karakter van ware proposities hebben.
Niet de hele Bijbel heeft dit
propositional karakter. Immers niet alles wat in de
Bijbel staat heeft de vorm van een propositie, een bewering. Er staan bv. ook
gebeden in en geboden.
Het lijkt me moeilijk te
ontkennen dat de Bijbel propositional truth bevat. Toch doet men dat. Men zegt dan dat de Bijbel
geen bundel is van ware proposities. Door dit te zeggen stelt men het zo voor
dat het aanvaarden van de stelling dat de Bijbel propositional
truth bevat automatisch leidt tot de gedachte dat de
Bijbel een verzameling losse beweringen, proposities is over een aantal zaken.
Dit is onzin. Er staan wel vele ware proposities (beweringen, uitspraken) in de
Bijbel maar die worden gedaan met het oog op het geestelijke doel van de
Bijbel. Het wijs maken tot zaligheid en het volmaakt maken en het volmaaktelijk toerusten van de mens Gods (2 Timotheüs 3:15-17).
objectieve waarheid
Daarmee wordt slechts bedoeld
dat de uitspraken (de beweringen) die de Bijbel doet waar zijn onafhankelijk
van het feit of wij die nu aanvaarden of niet.
Jezus is opgestaan is een
objectieve waarheid ongeacht of ik dat nu persoonlijk geloof of niet.
Dit is gericht tegen het:
"het is waar voor jou maar daarom hoeft het nog niet waar te zijn voor
mij"
absolute waarheid
Daarmee wordt het
antithetisch karakter van de ware beweringen (uitspraken, proposities) van de
Bijbel aangegeven. Als het ene waar is kan het tegenovergestelde niet tegelijk
waar zijn.
Tegenover de bewering:
"Jezus is opgestaan uit de dood" staat de bewering "Jezus is
niet opgestaan uit de dood". Volgens de wetten van het logisch denken (de
wetten van de rationaliteit) kan slechts een van die twee uitspraken waar zijn.
Dit lijkt vanzelfsprekend maar dat is het niet. Er zijn mensen die zeggen dat
zowel het éne als het andere waar is. Jezus is
opgestaan en hij is niet opgestaan. Deze mensen hanteren het dialectische
waarheidsbegrip. De these (Jezus is opgestaan) en zijn antithese (Jezus is niet
opgestaan) geven beide een partiële waarheid die wordt opgenomen en opgeheven
in de hogere synthese: "Jezus is opgestaan in de Geest of in symbolische
zin, etc.".
Elke synthese kan op zijn
beurt weer tot these worden die zijn eigen antithese oproept waarna er opnieuw
een synthese wordt uitgevoerd. Elke these is dus relatief (partieel waar). Elke
bijbelse uitspraak die het karakter van een these
(een bewering, een stelling) heeft is relatief, want die these kan op zijn
beurt weer opgenomen worden in een hogere synthese.
Het antithetisch en het
synthetisch waarheidsbegrip staan tegenover elkaar.
absoluut |
relatief |
antithetisch |
dialectisch, synthetisch |
|
|
de wet van het uitgesloten midden (of derde) is geldig |
de wet van het uitgesloten midden (of derde) is niet geldig |
Dit is de achtergrond van de
stelling dat de waarheid die de Bijbel geeft absoluut is.
c. Wat er achter zit?
Waarom die heftige discussie
over het begrip waarheid?
Wat zit daar achter?
Het begrip waarheid staat
niet op zich het is altijd verbonden met een bepaalde werkelijkheidsvisie. Een
werkelijkheidsvisie is iemands kijk op de werkelijkheid. Waarheid, kennis en
werkelijkheid vormen een samenhangend geheel.
De kijk van Ouweneel (en van Karl Barth) op de werkelijkheid is platoons.
Hun platoonse kijk op de werkelijkheid bepaalt de
inhoud van hun waarheidsbegrip.
Ouweneel onderscheidt tussen het transcendente
en het immanente. De structuur van het immanente is rationeel. De structuur van
het transcendente is bovenrationeel (wat dat ook wezen moge). Echte kennis van
het transcendente, bv. van God, is bovenrationeel en bovenconceptueel.
Menselijk taal is niet geschikt om ware kennis over het transcendente (over
God) te geven. Er is geen analogia entis. De werkelijkheid is toch altijd weer groter dan onze
gebrekkige pogingen tot formuleren.
De werkelijkheidsvisie van
iemand als Francis Schaeffer is bijbels.
Die kijk bepaalt zijn waarheidsbegrip. Hij onderscheidt ook tussen de zichtbare
(immanente) wereld en de onzichtbare (transcendente) wereld. Maar hij stelt dat
beide rationeel zijn omdat de rationele God de rationele mens in een rationeel
gestructureerde schepping heeft geplaatst. God is een persoon en de mens is een
persoon. Er is gelijkenis (een analogia entis). Met menselijke taal kan ware informatie (kennis)
over de transcendente werkelijkheid worden geven.
d. Ouweneel
over waarheid
Hij verwerpt de idee van propositional truth. De Bijbel bevat
volgens hem geen propositional truth.
Waarheid is dynamisch. Dogma
is gestolde waarheid. Hij gebruikt het schema statisch (gestold) tegenover
dynamisch.
De kennis van de diepste
waarheid (God) is bovenrationeel en conceptueel (het platoonse
schema).
e. De valse tegenstelling
tussen leer en leven
De Bijbel als informatiebron
en als verwekker van leven.
De Bijbel is zowel het één
als het ander.
Ouweneel lijkt het zo voor te stellen dat als
je het ene accepteert, je noodzakelijk het andere moet verwerpen. Dit is een
valse voorstelling van zaken.
f. De sleutel tot het
moderne denken zit hem in het veranderde waarheidsbegrip
g. Geen gereduceerd waarheidsbegrip
In deze appendix worden een
aantal kenmerken van het bijbelse waarheidsbegrip
besproken. Met deze kenmerken wordt niet gepretendeerd een volledige
wezensdefinitie van het bijbelse woord waarheid, waar
te hebben gegeven. Dit is dus geen logisch-analytische
reductie van het bijbelse waarheidsbegrip. Maar de
dingen die hierboven over het bijbelse
waarheidsbegrip zijn gezegd kloppen wel. Ze geven een "waar" (zij het
niet uitputtend, volledig) beeld van het bijbelse
begrip waarheid.
Lijst
van de voornaamste geraadpleegde literatuur
Bavinck H. Gereformeerde Dogmatiek,
Kampen, 1928.
Becks (red.) Fundamentalisme, Baarn,1994.
Berkouwer G.C. Karl Barth, Kampen, 1936.
De
Heilige Schrift I en II, Kampen, 1966, 1967.
Brink
van den G. Oriëntatie
in de filosofie I en II, Zoetermeer, 1994, 1979
Calvijn Institutie.
Chafer L.S. Systhematic
Theology, Dallas, 1948.
Delden van J.A. Schepping en
Wetenschap, Amersfoort, 1977.
Dooyeweerd H. Wijsbegeerte der Wetsidee, 1935.
Genderen van J. en W.H. Velema Beknopte
Gereformeerde Dogmatiek, Kampen, 1992.
Glashouwer
W.J.J. (red.) Het ontstaan
van de Bijbel, Hilversum, 1979.
Knevel
A.G. (red.) De
boodschap en de kloof, Hilversum, 1997.
Het
gezag van de Bijbel, Kampen, 1987.
De
Bijbel in de beklaagdenbank, Hilversum, 1981.
Kuitert H.M. De mensvormigheid Gods, Kampen,
1962.
Marsden, G.M. Reforming Fundamentalism, Grand Rapids, 1987.
Mcgrath A.E. Christelijke Theologie, Kampen,
1997.
Nullens
P. (red.) Dichtbij
de Bijbel, Heverlee, 1997.
Ouweneel W.J. Wijs met de wetenschap, Leiden, 1997.
Woord
en wetenschap, Amsterdam, 1987.
De
leer van de mens, Amsterdam, 1986.
Psychologie,
Amsterdam, 1984.
Christian
Doctrine I, Amsterdam, 1995.
Schaeffer F.A. De God die leeft,
Amsterdam, 1980.
The
Great Evangelical Disaster,
Westchester, 1984.
Velema J.H. Fundamentalist? Fundamenteel!,
Herenveen, 1997.
Vollenhoven
D.H.Th.
Het calvinisme en
de reformatie der wijsbegeerte, Amsterdam, 1933.