Interpretatieproblemen Genesis 1 - volgens W.J. Ouweneel

 

Ouweneel identificeert in zijn boek, "De schepping van God", vijf interpretatieproblemen voor hen die Genesis 1 opvatten als een letterlijk historisch verslag.

1.    Het Hebreeuws maakt duidelijk dat God volgens Gn1 op de tweede dag een 'firmament' (raqia) schiep, dat is, volgens hem, een hard vlak of harde koepel boven de aarde, waarmee het regenwater daarboven wordt tegengehouden. Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg om met een dergelijk, in de kosmos niet-bestaand firmament?

2.     Hoe kan op de derde dag de gehele plantenwereld geschapen zijn terwijl de dieren er nog niet waren, gegeven het feit dat vele planten voor hun bestaan van dieren afhankelijk zijn?

3.    Als God op de eerste dag het licht tevoorschijn roept, blijkt dit uitdrukkelijk 'dag'-licht te zijn, dus zonlicht. Hoe is dit mogelijk als de zon pas op de vierde dag gemaakt wordt?

4.    Op de zesde dag werden eerst de landdieren geschapen, en daarna de mens zowel man als vrouw. Maar uit Gn2 blijkt dat er geruime tijd gelegen moet hebben tussen de schepping van Adam en die van Eva. Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg daarmee om'?

5.    Een precieze vertaling van Gn2 levert enkele discrepanties ten opzicht van Gn1 op (zie 2.4). Ouweneel leest daarin dat God éérst de mens (vs7) maakt, daarna de planten (vs5), daarna 'alle in het wild levende dieren en alle vogels' (vs 19). Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg van Gn1 daarmee om? (“De schepping van God”, pp. 42,43)

 

Over deze interpretatieproblemen zegt Ouweneel vervolgens het volgende:

 

"Ik beweer niet dat er op deze vragen, met name de laatste vijf, geen antwoorden te bedenken zouden zijn én bedacht zijn. Echter, niet vanwege natuurwetenschappelijke problemen, maar juist op theologische gronden bevredigen die antwoorden niet langer. Integendeel, het zijn spitsvondige verlegenheidsoplossingen, die voor mij veel minder aannemelijk zijn dan de veronderstelling dat Gn1 heel andere bedoelingen heeft dan ons een chronologische-journalistieke reportage van Gods scheppingsdaden te bieden." (“De Scheppin van God, p. 43)

 

We zullen deze interpretatieproblemen één voor één bekijken. Voor alle problemen kunnen bevredigende mogelijke verklaringen worden gegeven. Ouweneel vindt blijkbaar van niet. Maar dat is slechts zijn mening. Wij vinden met vele anderen dat deze antwoorden wel bevredigend zijn. Maar veel belangrijker is het feit dat Genesis 1 overduidelijk als historisch verslag bedoeld is. En dat in de rest van de Bijbel Genesis 1 en 2 als zodanig opgevat worden. Dat je geen bevredigend antwoord hebt voor uitlegkundige problemen in een historisch verslag is geen reden om dan maar aan te nemen dat het Bijbelgedeelte geen historisch verslag is. Dat is onzes inziens pas echt een spitsvondige verlegenheidsoplossing! Het is in een dergelijk geval beter om deemoedig te erkennen dat je kennis op dit moment te kort schiet. Er zal wel een verklaring zijn, ook al zie ik die op dit moment niet.

 

Schepping van de planten voor de schepping van de dieren.

 

"Hoe kan op de derde dag de gehele plantenwereld geschapen zijn terwijl de dieren er nog niet waren, gegeven het feit dat vele planten voor hun bestaan van dieren afhankelijk zijn?"

 

Het is lastig om te begrijpen waarom Ouweneel dit problematisch vindt. Gaat hij er vanuit dat de dagen van Genesis 1 lange tijdperken zijn? In dat geval is het inderdaad moeilijk te begrijpen hoe God de planten schiep voordat hij de dieren schiep. De planten zouden dan vele duizenden, zelfs miljoenen jaren bestaan hebben voordat de dieren ontstonden. Bijvoorbeeld de bijen die nodig zijn om veel planten te bestuiven. Maar als je uitgaat van letterlijke dagen van 24 uur is het toch niet zo moeilijk om te begrijpen hoe God de planten schiep voor de dieren? De planten konden best een paar dagen zonder de dieren! Op de derde dag schiep God de planten en op de vijfde en de zesde dag schiep Hij de dieren. Dat moet toch geen enkel probleem geweest zijn?

 

Schepping van het licht voor de schepping van de hemellichamen

 

Dit is het probleem dat Ouweneel ziet: "Als God op de eerste dag het licht tevoorschijn roept, blijkt dit uitdrukkelijk 'dag'-licht te zijn, dus zonlicht. Hoe is dit mogelijk als de zon pas op de vierde dag gemaakt wordt?"

Ouweneel leest hier meer in de Bijbeltekst dan er staat. Er staat in Genesis 1:3-5 dat God het licht schiep en dat hij het licht dag noemde. God zegt niet dat dit licht, het licht van de zon is. God noemt dit licht, dat nog onafhankelijk van de zon is, hier al wel dag. Net zoals hij de duisternis, die op dat moment nog niet het gevolg is van het verdwijnen van het licht van de zon, al nacht noemt. De zon wordt pas geschapen op dag vier. Op één of andere manier was er dus voor de vierde dag al een afwisseling tussen dag en nacht, ook al was de zon er nog niet.

 

Hier past ons als mensen bescheidenheid. Blijkbaar was er dus al licht dat afwisselde met duisternis voordat de zon er was. Helemaal begrijpen doen we dit niet, het is lastig om ons hier een voorstelling van te maken. Wij kunnen ons moeilijk een voorstelling maken van licht dat zich onafhankelijk van een lichtbron manifesteert, het gaat tegen onze intuïtie in. Maar God zegt dat het zo was, en dus geloven wij dat. Het zou Ouweneel passen wanneer ook hij eenvoudig als een kind geloofde wat God hier zegt. In plaats van in alle ootmoed te aanvaarden wat God zegt, redeneert hij vanuit verlegenheid Gods Woord weg.

 

& "Waar was u toen Ik de aarde grondvestte? Maak het bekend, als u echt inzicht hebt. Wie heeft haar afmetingen bepaald? U weet het immers wel. Of wie heeft het meetlint over haar uitgespannen? Waarop zijn haar pijlers neergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd, toen de morgensterren samen vrolijk zongen, en al de kinderen van God juichten? " (Job 38:4-7)

 

De gebeurtenissen van de zesde dag

 

"Op de zesde dag werden eerst de landdieren geschapen, en daarna de mens, zowel man als vrouw. Maar uit Gn2 blijkt dat er geruime tijd gelegen moet hebben tussen de schepping van Adam en die van Eva. Hoe gaat een 'letterlijke uitleg daarmee om'?"

 

Dit is geen enkel probleem voor een 'letterlijke' uitleg van Genesis 2. Voor God is het geen enkel probleem om op één en dezelfde dag, Adam te scheppen, de hof van Eden te maken, de dieren te scheppen, de dieren naar Adam toe te brengen zodat hij ze namen kan geven, Adam te verbieden te eten van de boom van de kennis van goed en kwaad, en Eva te scheppen uit de zij van Adam. God heeft daar echt niet veel tijd voor nodig. Hij had het ook in een seconde kunnen doen, als hij dat gewild had.

De moeilijkheid voor mensen zoals Ouweneel lijkt vooral te zitten in de naamgeving van de dieren door Adam. Maar waarom zou Adam dat niet in een dag gekund hebben? Bedenk dat Adam nog niet gevallen was, hij was volmaakt, zijn intellect werkte nog optimaal, hij had vast veel minder tijd nodig om elk dier een naam te geven dan wij. We hoeven echt niet te denken dat Adam elke keer wanneer God een nieuw dier tot hem bracht diep na moest denken, en lang moest studeren voordat hij het dier een naam gaf. Hij kan dat ook meer intuïtief, gelijk op het moment waarop hij het dier zag, gedaan hebben. Ook hoeven we niet aan te nemen dat er aan het begin van de schepping net zo veel soorten waren als tegenwoordig. Het zou goed kunnen dat God aan het begin van de schepping een aantal basistypen heeft geschapen, uit deze basistypen is vervolgens de latere soorten rijkdom ontstaan. En tot slot hoeven we Genesis 1:2 niet zo op te vatten dat Adam letterlijk elk dier een naam gegeven heeft, bijvoorbeeld ook alle insecten. Genesis 2:19 noemt om te beginnen alleen de dieren van het veld en de vogels. Daarmee worden waarschijnlijk alleen de dieren bedoeld die zich in de beurt van de hof van Eden bevonden.  Adam hoefde dus geen namen te geven aan de vissen en de ander zeewezens of aan de insecten. Het zou ook heel goed kunnen dat hij niet elke keer aan elke individueel soort een naam gegeven heeft, maar soms ook aan veel bredere groepen van dieren.

 

Een citaat uit "The Genesis Record" van Henry M. Morris:

 

"It was only those animals in closest proximity and most likely as theoretical candidates for companionship to man that were actually brought to him. These included the birds of the air, the cattle (verse 20 - probably the domesticable animals), and the beast of the field, which were evidently the smaller wild animals that would live near human habitations. Those not included were the fish of the sea, the creeping things, and the beasts of the earth (Genesis 1:24), wich presumably were those wild animals living at considerable distance from man and his cultivated fields.

 

It is not likely that alle these animals actually lived in the garden of Eden, though they may have had acces to it. Therefore, God must have directed them to come to Adam in some unknown fashion, so that both master and animal might learn to know each other. We have no way of knowing exactly how many "kinds" of animals apperared before Adam, but it was clearly not such al large number as to be incapable of examination within a few hours at most. It is not unreasonable to suggest that Adam could note and name about ten kinds each minitue, so that in say five hours, about three thousand kinds could be identified. Clearly, this number seems more than adaquate to meet the needs of the case.

 

As the animals passed in review, Adam gave each a quick appraisal and an appropriate name…" (Blz 97)

 

Tegenstrijdigheden tussen Genesis 1 en 2

 

Dit is het probleem dat Ouweneel ziet: “Een precieze vertaling van Gn2 levert allerlei discrepanties ten opzicht van Gn1 op (zie 2.4). God maakte éérst de mens (vs7), daarna de planten (vs5), daarna 'alle in het wild levende dieren en alle vogels' (vs 19). Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg van Gn1 daarmee om?"

 

Genesis 2:19 geeft geen andere scheppingsvolgorde. In Genesis 2:19 wordt namelijk niet duidelijk aangegeven wanneer God de dieren schiep. Er staat alleen maar dát God de dieren schiep, en dat God ze naar de mens bracht om te zien hoe hij ze zou noemen. Wanneer God deze dieren heeft geschapen wordt in dit vers niet vermeldt. We hoeven dus niet uit dit vers te concluderen dat God eerst de mens en toen pas de dieren schiep.

 

Genesis 2:19 kan ook op een ander manier vertaald worden. In de NIV wordt dit vers als volgt vertaald: "Now the Lord God had formed out of the ground all the wild animals and all the birds in the sky. He brought them to the man to see what he would name them: and whatever the man called each living creature, that was its name. " De NIV vertaald dus niet: "De Heere God vormde uit de aardbodem alle dieren van  het veld en alle vogels in de lucht en bracht die bij Adam" maar: "De Heere God had uit de aardbodem alle dieren van het veld gevormd en alle vogels in de lucht, en bracht die bij Adam…" De Statenvertalers hebben dezelfde vertaalkeuze gemaakt. In de Statenvertaling lezen we: "Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevolgelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou…" In deze vertalingen komt duidelijk naar voren dat de dieren die God naar Adam bracht al eerder geschapen waren. God schiep de dieren dus niet vlak voordat hij ze naar Adam bracht. [1]

 

Genesis 2 is ook geen apart scheppingsverhaal. Sommigen zien in Genesis 1 en Genesis 2, twee verschillende scheppingsverhalen. Maar dit klopt niet. Genesis 2 gaat in op wat in Genesis 1:24-30 gezegd wordt. Eerst wordt in Genesis 1 een algemeen overzicht van Gods scheppingswerk gegeven, vervolgens wordt in Genesis 2 in meer detail ingegaan op de gebeurtenissen van de zesde scheppingsdag. Genesis 1 en 2 horen dus duidelijk bij elkaar, het zijn niet twee aparte verhalen. Genesis 2 is ook niet echt een scheppingsverhaal. Er wordt wel melding gemaakt van de schepping van de mens en de schepping van de dieren, maar het verhaal is vooral bedoeld als voorbereiding op de geschiedenis van de val in hoofdstuk 3. In Genesis 2 wordt ons niet in geregelde orde uiteengezet hoe God alles heeft geschapen, maar lezen we wat er aan het begin van de menselijke geschiedenis heeft plaats gevonden. Hoe Adam met God wandelde in het paradijs. Hoe God tot Adam sprak. Hem de vruchten van alle bomen in de hof tot voedsel gaf, maar verbood om van de boom der kennis van goed en kwaad te eten. Hoe God er plezier in had om de dieren naar Adam toe te brengen en te zien welke namen hij aan hen gaf. Hoe God Adam op deze manier duidelijk maakte dat hij een vrouw miste. En hoe God vervolgens de vrouw schiep uit zijn zijde.

 

De schepping van het firmament op dag 2.

 

Het probleem dat Ouweneel ziet: "Volgens hem maakt het Hebreeuws maakt duidelijk dat God volgens Gn1 op de tweede dag een 'firmament' (raqia) schiep, dat is een hard vlak of harde koepel boven de aarde, waarmee het regenwater daarboven wordt tegengehouden. Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg om met een dergelijk, in de kosmos niet-bestaand firmament"

 

Ouweneel leest hier meer in de schrift dan er staat. In Genesis 1:6,7 wordt niets gezegd over de hoedanigheid van het uitspansel. Dat geldt ook voor de andere Bijbelgedeelten waar naar het uitspansel verwezen wordt. We kunnen uit die Bijbelgedeelten niet afleiden hoe de Israëlieten zich dit uitspansel voorstelden.

 

Er zijn drie teksten die op het eerste gezicht meer lijken te zeggen over de hoedanigheid van het uitspansel. Zo wordt in Psalm 104:2 het uitspansel vergeleken met een tentkleed. In Jesaja 40:22 met een gordijn en in Job 37:18 met een gegoten spiegel. Maar ook met deze teksten komen we niet verder. Het gaat hier duidelijk om dichterlijke verbeelding. We moeten deze uitspraken om die reden niet al te letterlijk opvatten. Soms wordt ook verwezen naar Exodus 24:10 en Ezechiel 1:21-26 maar deze teksten zeggen niets over het uitspansel waar in Genesis 1:6,7 over gesproken wordt. Het gaat in deze teksten om een heel ander uitspansel.  Niet het uitspansel boven ons, maar een uitspansel dat zich onder de troon van God bevindt.

 

Hoe komt Ouweneel hier dan bij? Helaas gaat hij in zijn boek, "de schepping van God", hier niet verder op in. Meestal verwijzen aanhangers van deze theorie naar de denkbeelden van de oud-oosterse volken die Israël omringden. Het volk Israël zou dezelfde voorstellingen hebben gehad. Zo wordt beweerd dat de Israëlieten dit denkbeeld overgenomen hebben van de Babyloniers. Het is echter maar zeer de vraag of de Babyloniers zich de hemel voorstelden als een harde koepel. Hier is geen bewijs voor. Vroeger verwees men wel naar een passage uit de Enuma Elish. Maar Wilfred G. Lambert toonde in 1975 aan dat deze passage verkeerd vertaald is. Hij vond geen duidelijke aanwijzingen die deze vertaling rechtvaardigden.

 

M.J. Paul zegt in zijn boek “Oorspronkelijk” het volgende: "Er is in onze tijd geen enkele aanwijzing meer dat de Mesopotamiërs ooit een vaste hemelkoepel aannamen. Ook blijkt er een grote veelvormigheid te zijn in hun voorstellingen, zodat het niet meer mogelijk is die in één tekening weer te geven." (“Oorspronkelijk”, p. 93)

Verder wijst M.J. Paul er op dat de Babyloniers zeer nauwkeurige waarnemingen van de hemellichamen deden en allerlei berekeningen uitvoerden. Zo maakten ze ingewikkelde geometrische berekeningen om de baan van de planeet Jupiter te berekenen. Om die reden is het zeer onwaarschijnlijk dat de Babyloniers zich de hemel voorstelden als een enkele vaste hemelkoepel. (Oorspronkelijk, p. 93)

 

Verder wijst men vaak op het feit dat het werkwoord raqa' gebruikt wordt voor het platslaan van metaal. Het werkwoord kan inderdaad daarvoor gebruikt worden. Maar het kan ook heel goed voor andere activiteiten gebruikt worden. Het zelfstandige naamwoord raqia hoeft dus niet persé te verwijzen naar iets hards, iets massiefs zoals een platgeslagen metaal.

M.J. Paul zegt in zijn boek Oorspronkelijk het volgende:

"Vaak is de betekenis van het werkwoord '(uit)strekken' of '(uit)spreiden. Van belang zijn de volgende drie verzen:

"Zo zegt God, de Heere, die de hemel heeft geschapen en hem heeft uitgespannen, die de aarde heeft uitgespreid (rq') en wat daarop uitspruit' (Jes. 42:5)

"Ik ben de Heere, die alles doet: die de hemel uitspant, Ik alleen, die de aarde uitspreidt (rq') door Mijzelf"(Jes. 44:24)

"Die de hemel met inzicht maakte, …die de aarde boven het water uitspande (rq')" (Ps. 136:5,6)..

We zien hier dat het werkwoord raqa' niet noodzakelijk verbonden is met het uithameren van metaal. Ook wordt het lang niet altijd in relatie met de hemel gebruikt, maar kan het net zo goed betrekking hebben op de aarde. We kunnen het werkwoord omschrijven als een aanduiding van een proces dat een gegeven substantie groter en dunner maakt, In veel gevallen is 'uitspreiden' een goede weergave. Dat uitspreiden en groter maken kan door uitrekken, door uithameren of door verhitting. Op grond hiervan ligt het voor de hand bij raqia' te denken aan 'uitspansel', een universum dat uitgespannen is."

(“Oorspronkelijk”, pp. 102,103) 

 

Er is dus geen enkel argument dat ons er toe dwingt om het raqia in Genesis 1:6,7 op te vatten als een harde hemelkoepel. We vinden geen enkele ondubbelzinnige aanwijzing daarvoor in de Bijbel. Er is verder geen enkel bewijs dat de Babyloniers zich de hemel voorstelden als een harde koepel. Laat staan dat we kunnen bewijzen dat de Israëlieten deze opvatting van de Babyloniers hebben overgenomen. Tot slot kan het ook niet afgeleid worden uit de betekenis van het woord raqia.  

 

Maar wat wordt er dan in Gen. 1:6,7 bedoeld met het uitspansel?

 

We zullen hieronder twee mogelijke verklaringen bespreken.

 

We kunnen Genesis 1:6,7 heel goed uitleggen door er op te wijzen dat we hier te maken hebben met de taal van de waarneming. God beschrijft in Genesis 1:6,7 wat iemand waar had kunnen nemen als hij op dat moment aanwezig was. Dit komt wel vaker voor in de Bijbel. In de Bijbel worden natuurfenomenen vaak beschreven vanuit een waarnemingsperspectief. De schrijvers beschrijven wat zij zagen. Niet met de huidige natuurwetenschappelijke nauwkeurigheid, maar vanuit de naïeve waarneming. Zo wordt in Genesis 1:16 gesproken over het grote en het kleine licht. Met het grote licht wordt de zon bedoeld en met het kleine licht de maan. Zo nemen wij dat vanaf de aarde waar. Strikt genomen is de maan geen licht, want de maan weerkaatst het licht van de zon. Dit is dus een niet wetenschappelijke manier van beschrijven. Maar daarom niet onjuist, het geeft op een juiste wijze weer wat vanaf de aarde waargenomen wordt. Ook tegenwoordig gebruiken wij deze taal van de waarneming nog steeds. Bijvoorbeeld als we spreken over het opgaan of het ondergaan van de zon.

Zoals in Genesis 1:16 vanuit het waarnemingsperspectief gesproken wordt over de zon en de maan, zo spreekt God in Genesis 1:6,7 vanuit de naïeve waarneming over het hemelgewelf dat wij waarnemen als we omhoog kijken. Hierboven lijken zich de wolken te bevinden, en langs dit door ons waargenomen gewelf vliegen de vogels. Ook nemen we aan deze blauwe hemelkoepel de sterren waar (Genesis 1:7,14,20).

Een citaat uit Oorspronkelijk van M.J. Paul

"Voor ons besef zijn deze zaken moeilijk te combineren de zon en de maan staan in de ruimte, het heelal, De vogels vliegen betrekkelijk dicht bij de aarde, en de regen komt uit de wolken of uit de grijze lucht. Toch is er wel iets gemeenschappelijks: voor het oog van de waarnemer zijn al deze zaken boven hem. Wij kunnen ook spreken over vogels in de lucht, over sterren die in de lucht staan en over water dat uit de lucht komt vallen. Met onze wetenschappelijke kennis beseffen we dat er grote verschillen in afstand zijn, maar niettemin kunnen wij ons voorstellen dat een Israëliet in zijn waarneming aan het luchtruim dacht. Het woord raqia' wijst niet op een solide firmament met een hoeveelheid water erboven, maar het is de plaats waar de hemellichamen zichtbaar zijn, waar het water vandaan komt en waar de vogels vliegen. De beschrijving is 'fenomenologisch', vanuit het gezichtspunt van de waarnemer op aarde." (pp. 103,104)

 

G. Ch. Aalders vertaald Genesis 1:7 als volgt: "En God maakte het uitspansel en bracht scheiding tussen het water dat beneden het uitspansel en het water dat boven aan het uitspansel was; dus werd het zo". In het Hebreeuws staat letterlijk: "aan de benedenzijde ten opzichte van het uitspansel" en "aan de bovenzijde ten opzichte van het uitspansel". De uitdrukking water boven het uitspansel kan dus ook heel goed vertaald worden met het water boven aan of bij het uitspansel.. Dat Genesis 1:7 terecht vertaald kan worden met bij of aan het uitspansel blijkt uit 2 Kronieken. 26:19, hier is het op dezelfde manier vertaald. Koning Uzzia wordt bij zijn poging om in de tempel te offeren door melaatsheid getroffen bij het reukofferaltaar. Zie blz 85-87 van deel I van "Korte verklaring der Heilige Schrift"

 

Henry M. Morris geeft in zijn boek "The Genesis Record" aan dat het woord de betekenis heeft van uitspansel en van "uitgespreide dunheid" (spread-out-thinness). Volgens Morris kan het woord raqia heel goed de betekenis hebben van onze moderne term "ruimte". Het woord kan wijzen op de ruimte in het algemeen, maar ook op een speciaal deel van de ruimte. In Genesis 1:8 noemt God het uitspansel hemel. Dit wijst er op dat met het uitspansel inderdaad de ruimte bedoeld wordt. Want het woord hemel wordt in de rest van de Bijbel gebruikt om de ruimte aan te geven. De ruimte in het algemeen, maar ook meer in het bijzonder bepaalde onderdelen van de ruimte. Morris denkt bij het raqia aan onze atmosfeer. Bij de wateren boven de aarde denkt hij aan een waterdeken die de atmosfeer van de oorspronkelijke schepping omgaf. Na de zondvloed was deze waterdeken niet meer aanwezig. Dat de aarde voor de zondvloed omgeven werd door een waterdeken zou blijken uit de hoge ouderdom van de mensen, het nog niet voorkomen van regenbogen en het ontbreken van regenval. Het zou ook blijken uit de hevige regenval tijdens de zondvloed. Als alle wolken op dit moment als regen neer zouden vallen op de aarde zou dit lang niet genoeg zijn om de aarde zodanig te bedekken dat ook de bergen onder water komen te staan. Zie de bladzijden 58-61; 84,85 van "The Genesis Record."

 

 

 



[1] Het vers kan op beide manieren vertaald worden. Zie de bespreking van Genesis 2:19 door G. Ch. Aalders in zijn boek "De goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis" op pp. 52-54.