Interpretatieproblemen Genesis 1 -
volgens W.J. Ouweneel Ouweneel identificeert in zijn boek, "De schepping van
God", vijf interpretatieproblemen voor hen die Genesis 1 opvatten als
een letterlijk historisch verslag. 1. Het Hebreeuws maakt duidelijk dat God
volgens Gn1 op de tweede dag een 'firmament' (raqia)
schiep, dat is, volgens hem, een hard vlak of harde koepel boven de aarde,
waarmee het regenwater daarboven wordt tegengehouden. Hoe gaat een
'letterlijke' uitleg om met een dergelijk, in de kosmos niet-bestaand
firmament? 2. Hoe kan op de derde dag de gehele
plantenwereld geschapen zijn terwijl de dieren er nog niet waren, gegeven het
feit dat vele planten voor hun bestaan van dieren afhankelijk zijn? 3. Als God op de eerste dag het licht
tevoorschijn roept, blijkt dit uitdrukkelijk 'dag'-licht te zijn, dus
zonlicht. Hoe is dit mogelijk als de zon pas op de vierde dag gemaakt wordt? 4. Op de zesde dag werden eerst de
landdieren geschapen, en daarna de mens zowel man als vrouw. Maar uit Gn2
blijkt dat er geruime tijd gelegen moet hebben tussen de schepping van Adam
en die van Eva. Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg daarmee om'? 5. Een precieze vertaling van Gn2 levert
enkele discrepanties ten opzicht van Gn1 op (zie 2.4). Ouweneel
leest daarin dat God éérst de mens (vs7) maakt,
daarna de planten (vs5), daarna 'alle in het wild levende dieren en alle
vogels' (vs 19). Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg
van Gn1 daarmee om? (“De schepping van God”, pp. 42,43) Over
deze interpretatieproblemen zegt Ouweneel
vervolgens het volgende: "Ik
beweer niet dat er op deze vragen, met name de laatste vijf, geen antwoorden
te bedenken zouden zijn én bedacht zijn. Echter,
niet vanwege natuurwetenschappelijke problemen, maar juist op theologische
gronden bevredigen die antwoorden niet langer. Integendeel, het zijn
spitsvondige verlegenheidsoplossingen, die voor mij veel minder aannemelijk
zijn dan de veronderstelling dat Gn1 heel andere bedoelingen heeft dan ons
een chronologische-journalistieke reportage van
Gods scheppingsdaden te bieden." (“De Scheppin van God, p. 43) We
zullen deze interpretatieproblemen één voor één bekijken. Voor alle problemen
kunnen bevredigende mogelijke verklaringen worden gegeven. Ouweneel vindt blijkbaar van niet. Maar dat is slechts
zijn mening. Wij vinden met vele anderen dat deze antwoorden wel bevredigend
zijn. Maar veel belangrijker is het feit dat Genesis 1 overduidelijk als
historisch verslag bedoeld is. En dat in de rest van de Bijbel Genesis 1 en 2
als zodanig opgevat worden. Dat je geen bevredigend antwoord hebt voor
uitlegkundige problemen in een historisch verslag is geen reden om dan maar
aan te nemen dat het Bijbelgedeelte geen historisch verslag is. Dat is onzes inziens pas echt een spitsvondige
verlegenheidsoplossing! Het is in een dergelijk geval beter om deemoedig te
erkennen dat je kennis op dit moment te kort schiet. Er zal wel een
verklaring zijn, ook al zie ik die op dit moment niet. Schepping
van de planten voor de schepping van de dieren. "Hoe
kan op de derde dag de gehele plantenwereld geschapen zijn terwijl de dieren
er nog niet waren, gegeven het feit dat vele planten voor hun bestaan van
dieren afhankelijk zijn?" Het
is lastig om te begrijpen waarom Ouweneel dit
problematisch vindt. Gaat hij er vanuit dat de dagen van Genesis 1 lange
tijdperken zijn? In dat geval is het inderdaad moeilijk te begrijpen hoe God
de planten schiep voordat hij de dieren schiep. De planten zouden dan vele
duizenden, zelfs miljoenen jaren bestaan hebben voordat de dieren ontstonden.
Bijvoorbeeld de bijen die nodig zijn om veel planten te bestuiven. Maar als
je uitgaat van letterlijke dagen van 24 uur is het toch niet zo moeilijk om
te begrijpen hoe God de planten schiep voor de dieren? De planten konden best
een paar dagen zonder de dieren! Op de derde dag schiep God de planten en op
de vijfde en de zesde dag schiep Hij de dieren. Dat moet toch geen enkel
probleem geweest zijn? Schepping
van het licht voor de schepping van de hemellichamen Dit
is het probleem dat Ouweneel ziet: "Als God op
de eerste dag het licht tevoorschijn roept, blijkt dit uitdrukkelijk
'dag'-licht te zijn, dus zonlicht. Hoe is dit mogelijk als de zon pas op de
vierde dag gemaakt wordt?" Ouweneel leest hier meer in de Bijbeltekst dan er staat. Er staat
in Genesis 1:3-5 dat God het licht schiep en dat hij het licht dag noemde.
God zegt niet dat dit licht, het licht van de zon is. God noemt dit licht,
dat nog onafhankelijk van de zon is, hier al wel dag. Net zoals hij de duisternis,
die op dat moment nog niet het gevolg is van het verdwijnen van het licht van
de zon, al nacht noemt. De zon wordt pas geschapen op dag vier. Op één of
andere manier was er dus voor de vierde dag al een afwisseling tussen dag en
nacht, ook al was de zon er nog niet. Hier
past ons als mensen bescheidenheid. Blijkbaar was er dus al licht dat
afwisselde met duisternis voordat de zon er was. Helemaal begrijpen doen we
dit niet, het is lastig om ons hier een voorstelling van te maken. Wij kunnen
ons moeilijk een voorstelling maken van licht dat zich onafhankelijk van een
lichtbron manifesteert, het gaat tegen onze intuïtie in. Maar God zegt dat
het zo was, en dus geloven wij dat. Het zou Ouweneel
passen wanneer ook hij eenvoudig als een kind geloofde wat God hier zegt. In
plaats van in alle ootmoed te aanvaarden wat God zegt, redeneert hij vanuit
verlegenheid Gods Woord weg. & "Waar was u toen Ik de aarde grondvestte? Maak het bekend, als u echt
inzicht hebt. Wie heeft haar afmetingen bepaald? U weet het immers wel. Of
wie heeft het meetlint over haar uitgespannen? Waarop zijn haar pijlers
neergezonken? Of wie heeft haar hoeksteen gelegd, toen de morgensterren
samen vrolijk zongen, en al de kinderen van God juichten? " (Job
38:4-7) De
gebeurtenissen van de zesde dag "Op
de zesde dag werden eerst de landdieren geschapen, en daarna de mens, zowel
man als vrouw. Maar uit Gn2 blijkt dat er geruime tijd gelegen moet hebben
tussen de schepping van Adam en die van Eva. Hoe gaat een 'letterlijke uitleg
daarmee om'?" Dit
is geen enkel probleem voor een 'letterlijke' uitleg van Genesis 2. Voor God
is het geen enkel probleem om op één en dezelfde dag, Adam te scheppen, de
hof van Eden te maken, de dieren te scheppen, de dieren naar Adam toe te
brengen zodat hij ze namen kan geven, Adam te verbieden te eten van de boom
van de kennis van goed en kwaad, en Eva te scheppen uit de zij van Adam. God
heeft daar echt niet veel tijd voor nodig. Hij had het ook in een seconde
kunnen doen, als hij dat gewild had. De
moeilijkheid voor mensen zoals Ouweneel lijkt
vooral te zitten in de naamgeving van de dieren door Adam. Maar waarom zou
Adam dat niet in een dag gekund hebben? Bedenk dat Adam nog niet gevallen
was, hij was volmaakt, zijn intellect werkte nog optimaal, hij had vast veel
minder tijd nodig om elk dier een naam te geven dan wij. We hoeven echt niet
te denken dat Adam elke keer wanneer God een nieuw dier tot hem bracht diep
na moest denken, en lang moest studeren voordat hij het dier een naam gaf.
Hij kan dat ook meer intuïtief, gelijk op het moment waarop hij het dier zag,
gedaan hebben. Ook hoeven we niet aan te nemen dat er aan het begin van de
schepping net zo veel soorten waren als tegenwoordig. Het zou goed kunnen dat
God aan het begin van de schepping een aantal basistypen heeft geschapen, uit
deze basistypen is vervolgens de latere soorten rijkdom ontstaan. En tot slot
hoeven we Genesis 1:2 niet zo op te vatten dat Adam letterlijk elk dier een
naam gegeven heeft, bijvoorbeeld ook alle insecten. Genesis 2:19 noemt om te
beginnen alleen de dieren van het veld en de vogels. Daarmee worden
waarschijnlijk alleen de dieren bedoeld die zich in de beurt van de hof van
Eden bevonden. Adam hoefde dus geen
namen te geven aan de vissen en de ander zeewezens of aan de insecten. Het
zou ook heel goed kunnen dat hij niet elke keer aan elke individueel soort
een naam gegeven heeft, maar soms ook aan veel bredere groepen van dieren. Een
citaat uit "The Genesis Record" van Henry M. Morris: "It was only those
animals in closest proximity and most likely as theoretical candidates for companionship to man that were actually
brought to him. These included the birds of the air,
the cattle (verse 20 - probably
the domesticable animals),
and the beast of the field, which
were evidently the smaller
wild animals that would live near human habitations. Those not included
were the fish of the sea, the creeping things, and the beasts of the earth (Genesis 1:24), wich presumably were those wild animals living at considerable distance from man and his cultivated fields. It
is not likely that alle these animals actually lived in the garden of
Eden, though they may have had acces to it. Therefore,
God must have directed them
to come to Adam in some unknown fashion, so that both
master and animal might learn to know each other.
We have no way of knowing exactly how many "kinds" of animals apperared before Adam, but it was clearly not such al large
number as to be incapable of examination within a few hours at most. It is not unreasonable
to suggest that Adam could note and name about ten kinds each minitue, so that
in say five hours, about three thousand kinds could be identified.
Clearly, this number seems more than adaquate to meet the needs of the case. As
the animals passed in review, Adam gave each a quick appraisal and an appropriate name…" (Blz 97) Tegenstrijdigheden
tussen Genesis 1 en 2 Dit
is het probleem dat Ouweneel ziet: “Een precieze
vertaling van Gn2 levert allerlei discrepanties ten opzicht van Gn1 op (zie
2.4). God maakte éérst de mens (vs7), daarna de
planten (vs5), daarna 'alle in het wild levende dieren en alle vogels' (vs 19). Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg van Gn1 daarmee
om?" Genesis
2:19 geeft geen andere scheppingsvolgorde. In Genesis 2:19 wordt namelijk
niet duidelijk aangegeven wanneer God de dieren schiep. Er staat alleen maar dát God de dieren schiep, en dat God ze naar de mens
bracht om te zien hoe hij ze zou noemen. Wanneer God deze dieren heeft geschapen
wordt in dit vers niet vermeldt. We hoeven dus niet uit dit vers te
concluderen dat God eerst de mens en toen pas de dieren schiep. Genesis
2:19 kan ook op een ander manier vertaald worden. In de NIV wordt dit vers
als volgt vertaald: "Now the Lord God had formed out of the ground all
the wild animals and all the birds
in the sky. He brought them to the man to see what he would
name them: and whatever
the man called each
living creature, that was
its name. " De NIV vertaald dus niet: "De
Heere God vormde uit de aardbodem alle dieren
van het veld en alle vogels in de
lucht en bracht die bij Adam" maar: "De Heere
God had uit de aardbodem alle
dieren van het veld gevormd en alle vogels in de lucht, en bracht die bij
Adam…" De Statenvertalers hebben dezelfde vertaalkeuze gemaakt. In de
Statenvertaling lezen we: "Want als de HEERE God uit de aarde al het
gedierte des velds, en al het gevolgelte
des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze
noemen zou…" In deze vertalingen komt duidelijk naar voren dat de dieren
die God naar Adam bracht al eerder geschapen waren. God schiep de dieren dus
niet vlak voordat hij ze naar Adam bracht. [1] Genesis
2 is ook geen apart scheppingsverhaal. Sommigen zien in Genesis 1 en Genesis
2, twee verschillende scheppingsverhalen. Maar dit klopt niet. Genesis 2 gaat
in op wat in Genesis 1:24-30 gezegd wordt. Eerst wordt in Genesis 1 een
algemeen overzicht van Gods scheppingswerk gegeven, vervolgens wordt in
Genesis 2 in meer detail ingegaan op de gebeurtenissen van de zesde
scheppingsdag. Genesis 1 en 2 horen dus duidelijk bij elkaar, het zijn niet
twee aparte verhalen. Genesis 2 is ook niet echt een scheppingsverhaal. Er
wordt wel melding gemaakt van de schepping van de mens en de schepping van de
dieren, maar het verhaal is vooral bedoeld als voorbereiding op de
geschiedenis van de val in hoofdstuk 3. In Genesis 2 wordt ons niet in
geregelde orde uiteengezet hoe God alles heeft geschapen, maar lezen we wat
er aan het begin van de menselijke geschiedenis heeft plaats gevonden. Hoe
Adam met God wandelde in het paradijs. Hoe God tot Adam sprak. Hem de
vruchten van alle bomen in de hof tot voedsel gaf, maar verbood om van de
boom der kennis van goed en kwaad te eten. Hoe God er plezier in had om de
dieren naar Adam toe te brengen en te zien welke namen hij aan hen gaf. Hoe
God Adam op deze manier duidelijk maakte dat hij een vrouw miste. En hoe God
vervolgens de vrouw schiep uit zijn zijde. De
schepping van het firmament op dag 2. Het
probleem dat Ouweneel ziet: "Volgens hem maakt
het Hebreeuws maakt duidelijk dat God volgens Gn1 op de tweede dag een
'firmament' (raqia) schiep, dat is een hard vlak of
harde koepel boven de aarde, waarmee het regenwater daarboven wordt
tegengehouden. Hoe gaat een 'letterlijke' uitleg om met een dergelijk, in de
kosmos niet-bestaand firmament" Ouweneel leest hier meer in de schrift dan er staat. In Genesis
1:6,7 wordt niets gezegd over de hoedanigheid van het uitspansel. Dat geldt
ook voor de andere Bijbelgedeelten waar naar het uitspansel verwezen wordt.
We kunnen uit die Bijbelgedeelten niet afleiden hoe de Israëlieten zich dit
uitspansel voorstelden. Er
zijn drie teksten die op het eerste gezicht meer lijken te zeggen over de
hoedanigheid van het uitspansel. Zo wordt in Psalm 104:2 het uitspansel
vergeleken met een tentkleed. In Jesaja 40:22 met
een gordijn en in Job 37:18 met een gegoten spiegel. Maar ook met deze
teksten komen we niet verder. Het gaat hier duidelijk om dichterlijke
verbeelding. We moeten deze uitspraken om die reden niet al te letterlijk
opvatten. Soms wordt ook verwezen naar Exodus 24:10 en Ezechiel
1:21-26 maar deze teksten zeggen niets over het uitspansel waar in Genesis
1:6,7 over gesproken wordt. Het gaat in deze teksten om een heel ander
uitspansel. Niet het uitspansel boven
ons, maar een uitspansel dat zich onder de troon van God bevindt. Hoe
komt Ouweneel hier dan bij? Helaas gaat hij in zijn
boek, "de schepping van God", hier niet verder op in. Meestal
verwijzen aanhangers van deze theorie naar de denkbeelden van de oud-oosterse volken die Israël omringden. Het volk Israël
zou dezelfde voorstellingen hebben gehad. Zo wordt beweerd dat de Israëlieten
dit denkbeeld overgenomen hebben van de Babyloniers.
Het is echter maar zeer de vraag of de Babyloniers
zich de hemel voorstelden als een harde koepel. Hier is geen bewijs voor.
Vroeger verwees men wel naar een passage uit de Enuma
Elish. Maar Wilfred G. Lambert toonde in 1975 aan
dat deze passage verkeerd vertaald is. Hij vond geen duidelijke aanwijzingen
die deze vertaling rechtvaardigden. M.J.
Paul zegt in zijn boek “Oorspronkelijk” het volgende: "Er is in onze
tijd geen enkele aanwijzing meer dat de Mesopotamiërs
ooit een vaste hemelkoepel aannamen. Ook blijkt er een grote veelvormigheid
te zijn in hun voorstellingen, zodat het niet meer mogelijk is die in één
tekening weer te geven." (“Oorspronkelijk”, p. 93) Verder
wijst M.J. Paul er op dat de Babyloniers zeer
nauwkeurige waarnemingen van de hemellichamen deden en allerlei berekeningen
uitvoerden. Zo maakten ze ingewikkelde geometrische berekeningen om de baan
van de planeet Jupiter te berekenen. Om die reden
is het zeer onwaarschijnlijk dat de Babyloniers
zich de hemel voorstelden als een enkele vaste hemelkoepel. (Oorspronkelijk,
p. 93) Verder
wijst men vaak op het feit dat het werkwoord raqa'
gebruikt wordt voor het platslaan van metaal. Het werkwoord kan inderdaad
daarvoor gebruikt worden. Maar het kan ook heel goed voor andere activiteiten
gebruikt worden. Het zelfstandige naamwoord raqia
hoeft dus niet persé te verwijzen naar iets hards,
iets massiefs zoals een platgeslagen metaal. M.J.
Paul zegt in zijn boek Oorspronkelijk het volgende: "Vaak
is de betekenis van het werkwoord '(uit)strekken' of '(uit)spreiden. Van
belang zijn de volgende drie verzen: "Zo
zegt God, de Heere, die de hemel heeft geschapen en
hem heeft uitgespannen, die de aarde heeft uitgespreid (rq')
en wat daarop uitspruit' (Jes. 42:5) "Ik
ben de Heere, die alles doet: die de hemel
uitspant, Ik alleen, die de aarde uitspreidt (rq')
door Mijzelf"(Jes. 44:24) "Die
de hemel met inzicht maakte, …die de aarde boven het water uitspande (rq')" (Ps. 136:5,6).. We
zien hier dat het werkwoord raqa' niet noodzakelijk
verbonden is met het uithameren van metaal. Ook wordt het lang niet altijd in
relatie met de hemel gebruikt, maar kan het net zo goed betrekking hebben op
de aarde. We kunnen het werkwoord omschrijven als een aanduiding van een
proces dat een gegeven substantie groter en dunner maakt, In veel gevallen is
'uitspreiden' een goede weergave. Dat uitspreiden en groter maken kan door
uitrekken, door uithameren of door verhitting. Op grond hiervan ligt het voor
de hand bij raqia' te denken aan 'uitspansel', een
universum dat uitgespannen is." (“Oorspronkelijk”,
pp. 102,103) Er
is dus geen enkel argument dat ons er toe dwingt om het raqia
in Genesis 1:6,7 op te vatten als een harde hemelkoepel. We vinden geen
enkele ondubbelzinnige aanwijzing daarvoor in de Bijbel. Er is verder geen
enkel bewijs dat de Babyloniers zich de hemel
voorstelden als een harde koepel. Laat staan dat we kunnen bewijzen dat de
Israëlieten deze opvatting van de Babyloniers
hebben overgenomen. Tot slot kan het ook niet afgeleid worden uit de
betekenis van het woord raqia. Maar
wat wordt er dan in Gen. 1:6,7 bedoeld met het uitspansel? We
zullen hieronder twee mogelijke verklaringen bespreken. We
kunnen Genesis 1:6,7 heel goed uitleggen door er op te wijzen dat we hier te
maken hebben met de taal van de waarneming. God beschrijft in Genesis 1:6,7
wat iemand waar had kunnen nemen als hij op dat moment aanwezig was. Dit komt
wel vaker voor in de Bijbel. In de Bijbel worden natuurfenomenen vaak
beschreven vanuit een waarnemingsperspectief. De schrijvers beschrijven wat
zij zagen. Niet met de huidige natuurwetenschappelijke nauwkeurigheid, maar
vanuit de naïeve waarneming. Zo wordt in Genesis 1:16 gesproken over het
grote en het kleine licht. Met het grote licht wordt de zon bedoeld en met
het kleine licht de maan. Zo nemen wij dat vanaf de aarde waar. Strikt
genomen is de maan geen licht, want de maan weerkaatst het licht van de zon.
Dit is dus een niet wetenschappelijke manier van beschrijven. Maar daarom
niet onjuist, het geeft op een juiste wijze weer wat vanaf de aarde
waargenomen wordt. Ook tegenwoordig gebruiken wij deze taal van de waarneming
nog steeds. Bijvoorbeeld als we spreken over het opgaan of het ondergaan van
de zon. Zoals
in Genesis 1:16 vanuit het waarnemingsperspectief gesproken wordt over de zon
en de maan, zo spreekt God in Genesis 1:6,7 vanuit de naïeve waarneming over
het hemelgewelf dat wij waarnemen als we omhoog kijken. Hierboven lijken zich
de wolken te bevinden, en langs dit door ons waargenomen gewelf vliegen de
vogels. Ook nemen we aan deze blauwe hemelkoepel de sterren waar (Genesis
1:7,14,20). Een
citaat uit Oorspronkelijk van M.J. Paul "Voor
ons besef zijn deze zaken moeilijk te combineren de zon en de maan staan in
de ruimte, het heelal, De vogels vliegen betrekkelijk dicht bij de aarde, en
de regen komt uit de wolken of uit de grijze lucht. Toch is er wel iets
gemeenschappelijks: voor het oog van de waarnemer zijn al deze zaken boven
hem. Wij kunnen ook spreken over vogels in de lucht, over sterren die in de
lucht staan en over water dat uit de lucht komt vallen. Met onze
wetenschappelijke kennis beseffen we dat er grote verschillen in afstand
zijn, maar niettemin kunnen wij ons voorstellen dat een Israëliet in zijn
waarneming aan het luchtruim dacht. Het woord raqia'
wijst niet op een solide firmament met een hoeveelheid water erboven, maar
het is de plaats waar de hemellichamen zichtbaar zijn, waar het water vandaan
komt en waar de vogels vliegen. De beschrijving is 'fenomenologisch', vanuit
het gezichtspunt van de waarnemer op aarde." (pp. 103,104) G. Ch. Aalders vertaald Genesis
1:7 als volgt: "En God maakte het uitspansel en bracht scheiding tussen
het water dat beneden het uitspansel en het water dat boven aan het uitspansel was; dus werd het zo". In het
Hebreeuws staat letterlijk: "aan de benedenzijde ten opzichte van het
uitspansel" en "aan de bovenzijde ten opzichte van het
uitspansel". De uitdrukking water boven het uitspansel kan dus ook heel
goed vertaald worden met het water boven aan of bij het uitspansel.. Dat
Genesis 1:7 terecht vertaald kan worden met bij of aan het uitspansel blijkt
uit 2 Kronieken. 26:19, hier is het op dezelfde manier vertaald. Koning Uzzia wordt bij zijn poging om in de tempel te offeren
door melaatsheid getroffen bij het
reukofferaltaar. Zie blz 85-87 van deel I van
"Korte verklaring der Heilige Schrift" Henry
M. Morris geeft in zijn boek "The Genesis Record" aan dat het woord
de betekenis heeft van uitspansel en van "uitgespreide dunheid" (spread-out-thinness). Volgens Morris kan het woord raqia heel goed de betekenis hebben van onze moderne term
"ruimte". Het woord kan wijzen op de ruimte in het algemeen, maar
ook op een speciaal deel van de ruimte. In Genesis 1:8 noemt God het
uitspansel hemel. Dit wijst er op dat met het uitspansel inderdaad de ruimte
bedoeld wordt. Want het woord hemel wordt in de rest van de Bijbel gebruikt
om de ruimte aan te geven. De ruimte in het algemeen, maar ook meer in het
bijzonder bepaalde onderdelen van de ruimte. Morris denkt bij het raqia aan onze atmosfeer. Bij de wateren boven de aarde
denkt hij aan een waterdeken die de atmosfeer van de oorspronkelijke
schepping omgaf. Na de zondvloed was deze waterdeken niet meer aanwezig. Dat
de aarde voor de zondvloed omgeven werd door een waterdeken zou blijken uit
de hoge ouderdom van de mensen, het nog niet voorkomen van regenbogen en het
ontbreken van regenval. Het zou ook blijken uit de hevige regenval tijdens de
zondvloed. Als alle wolken op dit moment als regen neer zouden vallen op de
aarde zou dit lang niet genoeg zijn om de aarde zodanig te bedekken dat ook
de bergen onder water komen te staan. Zie de bladzijden 58-61; 84,85 van
"The Genesis Record." |
[1] Het vers kan op beide manieren vertaald worden. Zie de bespreking van Genesis 2:19 door G. Ch. Aalders in zijn boek "De goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis" op pp. 52-54. |